De indrukken, welke een mens uit ondervonden belevenissen verkrijgt, verdwijnen geleidelijk uit zijn geheugen, echter niet de vruchten ervan. Men behoudt geen herinnering aan alle ervaringen die men als kind heeft gehad bij het leren lezen en schrijven. Maar men zou in het geheel niet kunnen lezen en schrijven als men deze ervaringen niet zou hebben gehad en als haar resultaten niet behouden zouden zijn gebleven in de vorm v.an bekwaamheden.
En dat is de omvorming welke de geest met de schatten van het geheugen bewerkstelligt. Hij laat alles wat kan leiden tot het vormen van beelden van op zichzelf staande gebeurtenissen aan zijn eigen lot over en put er slechts de kracht uit om zijn bekwaamheden te vergroten. Daarom is het zeker dat geen enkele belevenis onbenut voorbij gaat: de ziel behoudt de herinnering er aan en de geest en de geest onttrekt er datgene aan wat kan dienen om zijn capaciteiten te vergroten, zijn levensinhoud te verrijken. De menselijke geest groeit door het verwerken van hetgeen beleefd wordt.
Al kan men dus de ervaringen uit het verleden in de geest niet, gelijk in een schatkamer, terugvinden, men bespeurt hun uitwerking in de vermogens welke een mens zich heeft eigen gemaakt.
Bron: Rudolf Steiner – GA 9 – THEOSOPHIE – Einführung in übersinnliche Welterkenntnis und Menschenbestimmung (blz. 30-31)
Uit de vijfde druk van THEOSOFIE (blz. 64-65). Vertaling H.G.J. de Leeuw