Degene die het bovenzintuiglijke waarneemt, moet niet alleen spreken tot hen die trachten de geesteswereld te doorgronden. Hij moet zijn woorden richten tot àlle mensen. Want hij heeft de taak om mededelingen te doen over dingen die alle mensen betreffen; ja, zelfs weet hij dat niemand in de ware betekenis van het woord mens kan zijn, die niet in bepaalde mate met deze zaken bekend is. En hij richt zijn woorden tot alle mensen, omdat hij weet, dat er uiteenlopende maten van begrip zijn voor datgene wat hij te zeggen heeft.
Hij weet ook dat zij, die nog ver verwijderd zijn van het ogenblik dat zij tot zelfstandig onderzoeken in staat zijn, begrip voor zijn woorden kunnen opbrengen. Want gevoel en begrip voor de waarheid liggen in ieder mens besloten. En tot dit begrip, dat in elke gezonde ziel tot verdere ontwikkeling kan komen, wendt hij zich allereerst. Hij weet ook dat er in dit begrip een kracht schuilt, die geleidelijk de weg vrijmaakt naar de hogere graden van bewustzijn.
En dit gevoel, dat misschien in het begin totaal niets waarneemt van hetgeen waarover gesproken wordt, dit gevoel zelf is de tovenaar die het geestesoog opent. Dit gevoel komt in het duister tot activiteit. De ziel kan niet zien, maar via dit gevoel wordt zij gegrepen door de macht der waarheid, en dan zal de waarheid geleidelijk tot de ziel komen en voor haar het hogere waarnemingsorgaan openen. Voor de een kan dat korter, voor de ander langer duren; wie geduld heeft en volhardt, bereikt dit doel niettemin.
Bron: Rudolf Steiner – GA 9 – Theosophie – Einführung in übersinnliche Welterkenntnis und Menschenbestimmung (blz. 6-7)
Uit de vijfde druk van Theosofie (blz. 17-18). Vertaling H.G.J. de Leeuw