Zolang je voor zo’n eigenschap van het kind dat het bijvoorbeeld wil gaan lopen en het dan niet kan – [….] – zolang je daarvoor sympathie of antipathie hebt indien het in lichte mate optreedt, zolang je je daarover kunt opwinden, zolang kun je eigenlijk nog niet werkzaam opvoeden. Pas indien je het zover hebt gebracht dat zo’n verschijnsel een objectief beeld gaat worden, dat je het met een zekere kalmte als objectief beeld opvat en alleen maar medelijden ervoor ondervindt, pas dan is in het astrale lichaam die zieleconstellatie ontstaan,waardoor je als opvoeder op de juiste wijze naast het kind staat. En dan zal je al het overige meer of minder goed bewerkstelligen. Want, beste vrienden, het is haast niet te geloven hoe onbelangrijk het eigenlijk is wat je als opvoeder oppervlakkig zegt of niet zegt, en hoe buitengewoon belangrijk het is hoe je als opvoeder zelf bent.
Bron: Rudolf Steiner – Heilpedagogische cursus – Tweede voordracht (blz. 35) – Dornach 26 juni 1924
Vertaling Frits Wilmar – 1983 Uitgeverij Vrij Geestesleven
Duits: GA 317 – Heilpädagogischer Kurs (blz. 35)