De volgende vraag is gesteld: ‘Volgens de wet van reïncarnatie moet men zich voorstellen dat de menselijke individualiteit zijn talenten, vermogens enzovoort als een gevolg vanuit zijn vroegere levens bezit. Is daarmee nu niet in tegenspraak dat zulke talenten en vermogens, bijvoorbeeld morele moed, muzikale begaafdheid enzovoort zich rechtstreeks van de ouders op de kinderen overerven?’
Antwoord: Bij een juiste voorstelling van de wet van reïncarnatie, wederbelichaming en karma is in het bovenstaande geen tegenstrijdigheid te vinden. Onmiddellijk overerven kunnen zich alleen maar de eigenschappen van de mens, die zijn fysieke lichaam en zijn etherlichaam ten deel vallen. Onder het etherlichaam moet men de drager van alle levensverschijnselen (de groei- en voortplantings- krachten) verstaan. Alles wat daarmee samenhangt is direct over te erven.
In mindere mate is al overerfbaar wat aan het zogenaamde zielenlichaam gebonden is. Daaronder is te verstaan een bepaalde dispositie in de gevoelens. Of men een goed gezichtsvermogen (Duits: lebhaften Gesichtssinn), een goed ontwikkeld gehoor enz. heeft, dat kan ervan afhangen of de voorouders dergelijke eigenschappen verworven en op ons overgeërfd hebben.
Wordt vervolgd
Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908/ GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIE UND BERICHTE – oktober 1904 (bladzijde 371)
Eerder geplaatst op 1 november 2017