Men kan zien, hoe de mens aan deze arbeid (Steiner heeft het hier over de arbeid van het Ik aan de eigen ziel) bezig is, als men een mens, die nog geheel aan lagere begeerten en zogenaamd zinnelijk genot is overgegeven, met een edel idealist vergelijkt. De laatste groeit uit de eerstgenoemde, wanneer hij zich van lagere neigingen afwendt en zich op hogere richt. Hij heeft daardoor van het Ik uit veredelend, vergeestelijkend op zijn ziel ingewerkt. Het Ik is heerser geworden in het zieleleven. Dit kan zover gaan, dat er in de ziel geen begeerte, geen verlangen opkomt, zonder dat het Ik de macht is, die de toegang mogelijk maakt.
Op deze wijze wordt dan de gehele ziel een openbaring van het Ik, zoals voordien alleen de bewustzijnsziel dat was. Welbeschouwd bestaat de gehele beschaving en al het geestelijke streven van de mensen uit een arbeid, die deze heerschappij van het Ik ten doel heeft. Iedere thans levende mens is met die arbeid bezig, om het even of hij wil of niet, of hij zich al van dit feit bewust is of niet.
Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: Wesen der Menschheit – bladzijde 70-71
Deze vertaling is van F. Wilmar