Ten aanzien van de mening dat aan de mens kennisgrenzen zijn gesteld, die hij niet zou kunnen overschrijden, en die hem dwingen om voor een onzichtbare wereld halt te houden, moet bepaald worden gezegd: er kan geen twijfel aan bestaan dat men door middel van de kenmethode, die men daarbij op het oog heeft, niet in een onzichtbare wereld zou kunnen binnendringen. Wie die kenmethode voor de enig mogelijke houdt, kan nooit tot een andere opvatting komen, dan dat het de mens ontzegd is, in een wellicht bestaande hogere wereld binnen te dringen.
Maar men kan toch ook het volgende zeggen: indien het mogelijk is, een andere kenmethode te ontwikkelen, dan zou deze toch tot de bovenzinnelijke wereld kunnen voeren. Houdt men zulk een kenmethode voor onmogelijk, dan moet dat tot een standpunt leiden, van waaruit al het spreken over een bovenzinnelijke wereld pure onzin schijnt te zijn. Tegenover een onbevangen oordeel kan er voor een dergelijke mening geen andere grond bestaan, dan dat die andere kenmethode aan de aanhanger van deze mening onbekend is. Hoe kan men nu echter oordelen over iets, waarvan men beweert dat men het niet kent? Wie onbevangen denkt, zal de stelling moeten huldigen, dat men alleen hoort te spreken over hetgeen men kent, en dat men geen uitspraken behoort te doen over dingen die men niet kent.
Zodoende kan men alleen maar van het recht spreken, dat iemand heeft om iets mee te delen, wat hij heeft ervaren; maar men kan niet iemand het recht toekennen voor onmogelijk te verklaren wat hij niet weet of niet weten wil. Men kan niemand het persoonlijke recht betwisten, zich niet om het bovenzinnelijke te bekommeren,maar er kan nimmer een echt geldige reden voor te vinden zijn, dat iemand zichzelf tot maatstaf zou opwerpen, niet slechts voor hetgeen hij kan weten, maar ook voor alles wat ‘een mens’ niet kan weten.
Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: Charakter der Geheimwissenschaft – bladzijde 43-44
Deze vertaling is van F. Wilmar