Herinnering bij dieren

Nog gemakkelijker dan in de dwaling te vervallen, aan een plant bewustzijn toe te schrijven, kan men in de dwaling vervallen, bij het dier van herinnering te spreken. Het ligt zo na voor de hand, aan herinnering te denken, wanneer de hond zijn meester herkent, die hij wellicht vrij lang niet heeft gezien. Maar in waarheid berust zo’n herkennen volstrekt niet op herinnering, maar op heel iets anders. De hond ondervindt een bepaalde aantrekking tot zijn meester. Die gaat van diens wezen uit. Dat wezen veroorzaakt bij de hond een lustgevoel, wanneer de meester voor hem tegenwoordig is. En telkens, wanneer deze tegenwoordigheid van de meester weer optreedt, is zij de aanleiding tot de hernieuwing van dat lustgevoel. 

Herinnering is echter alleen dan aanwezig, wanneer men een wezen niet slechts met zijn belevingen in het heden gewaarwordt, maar wanneer het de belevingen uit het verleden bewaart. Men zou dit zelfs kunnen toegeven, en dan toch nog in de dwaling kunnen vervallen, dat de hond herinneringsvermogen zou hebben. Men zou namelijk kunnen zeggen, dat hij treurt, wanneer zijn meester hem verlaat, en dat hem dus de herinnering aan zijn meester bijblijft. Ook dit is onjuist geoordeeld. Door het samenleven met de meester wordt diens aanwezigheid voor de hond een behoefte, en hij wordt daardoor diens afwezigheid op dezelfde wijze gewaar, als hij honger gewaarwordt. Wie zulke onderscheidingen niet maakt, zal niet tot klaarheid komen over de ware verhoudingen in het leven.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: Wesen der Menschheit – bladzijde 62-63

tactic_memory-spel_animals_babies_memo_178726_20200213140818

Deze vertaling is van F. Wilmar 

De vrucht van geesteswetenschappelijke inzichten

De mens kan zichzelf misleiden. Hij kan het geloof zijn toegedaan dat iets verborgens niet bestaat, dat wat zich aan zijn zintuigen en zijn verstand voordoet, reeds alles omvat, wat maar met mogelijkheid kan bestaan. Maar deze misleiding  is alleen mogelijk bij een oppervlakkig bewustzijn, niet bij een verdieping ervan. Het gevoel en het verlangen schikken zich niet naar dit misleidend geloof. zij zullen telkens weer op de een of andere wijze naar het verborgene verlangen. En als hun dat ontnomen is, voeren zij de mens tot twijfel, tot onzekerheid in het leven, ja zelfs tot de vertwijfeling. Een kennis, die het verborgene ontsluit, is in staat alle wanhoop, alle onzekerheid in het leven, alle vertwijfeling, kortom alles te overwinnen, wat het leven verzwakt en het ongeschikt maakt voor de hem noodzakelijke dienst in de wereld als geheel.        

De schone vrucht van geesteswetenschappelijke inzichten bestaat daarin, dat zij aan het leven kracht en vastheid schenken en niet alleen de weetgierigheid bevredigen. De bron, waaruit zulke inzichten kracht tot arbeid, vast vertrouwen voor het leven putten, is onuitputtelijk. Niemand, die eenmaal tot de bron is gekomen, zal, wanneer hij opnieuw daartoe zijn toevlucht neemt, ongesterkt heengaan.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: Charakter der Geheimwissenschaft – bladzijde 46-47

Deze vertaling is van F. Wilmar 

2nd_rudolf_steiner

Wel en wee

Het is met bovenzinnelijke kennis geenszins zo gesteld, dat zij alleen de enkeling, alleen diens persoonlijk wel en wee zou aangaan. Juist door beschouwingen van de ware wetenschap van het verborgene uit verwerft de mens zich de zekerheid, dat van een hoger gezichtspunt uit het wel en wee van de enkeling innig samenhangt met het heil of onheil van de gehele wereld. Er bestaat hier een weg, waarlangs de mens tot het inzicht komt, dat hij aan de gehele wereld en aan alle wezens daarin schade berokkent, indien hij zijn krachten niet op de juiste wijze ontplooit. Wanneer de mens zijn leven laat verdorren, doordat hij het verband met het bovenzinnelijke verliest, verwoest hij niet alleen in zijn eigen innerlijk iets, waarvan het afsterven hem tenslotte tot vertwijfeling kan brengen, maar vormt hij bovendien door zijn zwakheid een hinderpaal voor de ontwikkeling van de gehele wereld, waarin hij leeft.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: Charakter der Geheimwissenschaft – bladzijde 46

Deze vertaling is van F. Wilmar 

1896-1

Overwinning

Voor een mens die door zijn ziele-ervaringen tot de geestelijke wetenschap wordt gevoerd, opent zich daardoor niet alleen het vooruitzicht dat hij het antwoord zal vinden op bepaalde vragen, die uit zijn drang naar kennis voortspruiten, maar ook nog het geheel andere vooruitzicht dat hij al wat het leven remt en verzwakt, zal overwinnen. Het betekent in een bepaalde hogere zin een verzwakking van het leven, ja zelfs een psychisch afsterven, wanneer de mens zich genoodzaakt ziet zich van het bovenzinnelijke af te keren of het te verloochenen. Onder bepaalde omstandigheden voert het zelfs tot vertwijfeling, als een mens de hoop verliest, dat het verborgene hem geopenbaard zal kunnen worden. Dit afsterven en deze vertwijfeling in hun velerlei vormen zijn tevens innerlijke, psychische tegenstanders van het streven naar de wetenschap van de geest.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: Charakter der Geheimwissenschaft – bladzijde 45

Deze vertaling is van F. Wilmar (De uitdrukking ‘wetenschap van het verborgene’ heb ik veranderd in ‘geestelijke wetenschap’ en ‘wetenschap van de geest’ Het zou overigens interessant zijn om te weten hoe dit in de nieuwere vertaling staat. Maar dat boek koop ik niet, het geld groeit mij niet op de rug.🙂)

overwinning

Kennisgrenzen / Oordelen / Weten

Ten aanzien van de mening dat aan de mens kennisgrenzen zijn gesteld, die hij niet zou kunnen overschrijden, en die hem dwingen om voor een onzichtbare wereld halt te houden, moet bepaald worden gezegd: er kan geen twijfel aan bestaan dat men door middel van de kenmethode, die men daarbij op het oog heeft, niet in een onzichtbare wereld zou kunnen binnendringen. Wie die kenmethode voor de enig mogelijke houdt, kan nooit tot een andere opvatting komen, dan dat het de mens ontzegd is, in een wellicht bestaande hogere wereld binnen te dringen. 

Maar men kan toch ook het volgende zeggen: indien  het mogelijk is, een andere kenmethode te ontwikkelen, dan zou deze toch tot de bovenzinnelijke wereld kunnen voeren. Houdt men zulk een kenmethode voor onmogelijk, dan moet dat tot een standpunt leiden, van waaruit al het spreken over een bovenzinnelijke wereld pure onzin schijnt te zijn. Tegenover een onbevangen oordeel kan er voor een dergelijke mening geen andere grond bestaan, dan dat die andere kenmethode aan de aanhanger van deze mening onbekend is. Hoe kan men nu echter oordelen over iets, waarvan men beweert dat men het niet kent? Wie onbevangen denkt, zal de stelling moeten huldigen, dat men alleen hoort te spreken over hetgeen men kent, en dat men geen uitspraken behoort te doen over dingen die men niet kent. 

Zodoende kan men alleen maar van het recht spreken, dat iemand heeft om iets mee te delen, wat hij heeft ervaren; maar men kan niet iemand het recht toekennen voor onmogelijk te verklaren wat hij niet weet of niet weten wil. Men kan niemand het persoonlijke recht betwisten, zich niet om het bovenzinnelijke te bekommeren,maar er kan nimmer een echt geldige reden voor te vinden zijn, dat iemand zichzelf tot maatstaf zou opwerpen, niet slechts voor hetgeen hij kan weten, maar ook voor alles wat ‘een mens’ niet kan weten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: Charakter der Geheimwissenschaft – bladzijde 43-44

Deze vertaling is van F. Wilmar

hqdefault-1