Nog gemakkelijker dan in de dwaling te vervallen, aan een plant bewustzijn toe te schrijven, kan men in de dwaling vervallen, bij het dier van herinnering te spreken. Het ligt zo na voor de hand, aan herinnering te denken, wanneer de hond zijn meester herkent, die hij wellicht vrij lang niet heeft gezien. Maar in waarheid berust zo’n herkennen volstrekt niet op herinnering, maar op heel iets anders. De hond ondervindt een bepaalde aantrekking tot zijn meester. Die gaat van diens wezen uit. Dat wezen veroorzaakt bij de hond een lustgevoel, wanneer de meester voor hem tegenwoordig is. En telkens, wanneer deze tegenwoordigheid van de meester weer optreedt, is zij de aanleiding tot de hernieuwing van dat lustgevoel.
Herinnering is echter alleen dan aanwezig, wanneer men een wezen niet slechts met zijn belevingen in het heden gewaarwordt, maar wanneer het de belevingen uit het verleden bewaart. Men zou dit zelfs kunnen toegeven, en dan toch nog in de dwaling kunnen vervallen, dat de hond herinneringsvermogen zou hebben. Men zou namelijk kunnen zeggen, dat hij treurt, wanneer zijn meester hem verlaat, en dat hem dus de herinnering aan zijn meester bijblijft. Ook dit is onjuist geoordeeld. Door het samenleven met de meester wordt diens aanwezigheid voor de hond een behoefte, en hij wordt daardoor diens afwezigheid op dezelfde wijze gewaar, als hij honger gewaarwordt. Wie zulke onderscheidingen niet maakt, zal niet tot klaarheid komen over de ware verhoudingen in het leven.
Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: Wesen der Menschheit – bladzijde 62-63
Deze vertaling is van F. Wilmar