Alles wat slechts over het bovenzinnelijke wordt gedroomd en gefantaseerd, sticht alleen maar verwarring. want het is niet in staat de tegenstanders te bevredigen. Deze hebben immers gelijk, wanneer zij zeggen, dat een dergelijk verwijzen naar bovenzinnelijke wezens in algemene zin voor het begrip van de feiten op geen enkele wijze bevorderlijk is. Zeker, zulke tegenstanders zouden ook tegen de uitdrukkelijke mededelingen van de geesteswetenschap hetzelfde kunnen aanvoeren. Maar dan kan er op worden gewezen, hoe zich in het uiterlijk waarneembare leven de gevolgen van verborgen geestelijke oorzaken tonen.
Men kan zeggen: neem eens aan, dat het juist is, wat het geestelijk onderzoek door middel van waarneming zegt met zekerheid te hebben gevonden, nl. dat de mens na zijn dood een louteringstijd heeft doorgemaakt en dat hij in die tijd in zijn ziel heeft beleefd, welke belemmering voor zijn verdere ontwikkeling wordt gevormd door een bepaalde daad, die hij in een voorgaand leven heeft volbracht. Terwijl hij dit beleefde, ontstond in hem de aandrift, de gevolgen van deze daad goed te maken. Deze aandrift brengt hij in een volgend leven mee. de aanwezigheid van deze aandrift vormt die trek in zijn wezen, die hem een plaats bezorgt, waar dit goed-maken mogelijk is. Als men op een totaal van dergelijke aandriften let, heeft men een oorzaak voor de omgeving, waarin een mens overeenkomstig zijn lot geboren wordt.
Wordt vervolgd
Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: – Schlaf und Tod (bladzijde 127-128)
Deze vertaling is van F. Wilmar