Kamaloka (vagevuur, louteringsvuur) – deel 4 van 5

Zoals het genot door middel van de zintuigen als uitdrukking van de geest verheffing, ontwikkeling van het Ik betekent, zo betekent genot, dat zulk een uiting niet is, verarming, verdorring van het Ik. Al wordt zo’n begeerte ook in de zintuiglijke wereld bevredigd, toch blijft haar verdorrende werking op het Ik bestaan. Alleen wordt deze vernietigende werking vóór de dood niet zichtbaar voor het Ik. Daarom kan het genot na de bevrediging van zo’n begeerte tijdens het leven nieuwe gelijksoortige verlangens oproepen. En de mens wordt in ‘t geheel niet gewaar, dat hij zich door zijn eigen toedoen in een ‘verterend vuur’ hult. 

Na de dood wordt slechts zichtbaar, wat hem ook reeds bij zijn leven omgeeft; en doordat het zichtbaar wordt, treedt het tevens in zijn heilzame, weldadige gevolgen te voorschijn. Wie iemand lief heeft, wordt toch niet alleen aangetrokken tot datgene aan hem, wat door de fysieke organen kan worden waargenomen. Alleen daarvan kan echter kan worden gezegd, dat het bij de dood aan de waarneming wordt onttrokken. Juist datgene van de beminde mens wordt dan echter zichtbaar, voor de waarneming waarvan de fysieke organen slechts het middel waren. Ja, het enige, wat dit volkomen zichtbaar worden verhindert, is dan de aanwezigheid van die begeerte, welke uitsluitend door fysieke organen kan worden bevredigd. 

Zou deze begeerte echter niet worden uitgedelgd, dan zou het bewust waarnemen van de geliefde mens na de dood in het geheel niet tot stand kunnen komen. Op deze wijze beschouwd, verandert de voorstelling van het verschrikkelijke en troosteloze, dat de gebeurtenissen na de dood, zoals de bovenzinnelijke wetenschap ze moet afschilderen, voor de mens zouden kunnen hebben, in die van diepe bevrediging en troost.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: – Schlaf und Tod (bladzijde 103-104)

Deze vertaling is van F. Wilmar