Kamaloka (vagevuur, louteringsvuur) – deel 2 van 5

In de geestelijke wereld is echter geen bevrediging mogelijk van die verlangens, bij welke niet reeds de geest in het zintuiglijke leeft. Treedt de dood in, dan is de mogelijkheid van de bevrediging van deze wensen uitgesloten. Het genot van een smakelijke spijs is slechts mogelijk, wanneer er fysieke organen – verhemelte, tong enz. – zijn, die voor het opnemen van die spijs nodig zijn en worden gebruikt. Na het afleggen van het fysieke lichaam heeft de mens die niet meer. Heeft het Ik echter nog behoefte aan dergelijke genietingen, dan moet die behoefte onbevredigd blijven. Voor zover dit genot in overeenstemming is met de geest, bestaat het slechts zolang, als er organen zijn. Voor zover het Ik het echter in het leven heeft geroepen, zonder daarmee de geest te dienen, blijft het na de dood voortbestaan als verlangen, dat tevergeefs naar bevrediging dorst. 

Van wat thans in de mens gebeurt, kan men zich slechts een begrip vormen, indien men zich iemand voorstelt, die brandende dorst lijdt in een streek, waar wijd en zijd geen water te vinden is. Zo gaat het met het Ik, voor zover het na de dood niet-gebluste begeerten naar genietingen van de uiterlijke wereld koestert en geen organen heeft om ze te bevredigen. Natuurlijk moet men zich de brandende dorst, waarmee die toestand van het Ik na de dood vergeleken is, mateloos opgevoerd denken, en zich voorstellen, dat hij uitgestrekt is over alle dan nog aanwezige begeerten, waarvoor elke mogelijkheid tot bevrediging ontbreekt. De volgende toestand van het Ik bestaat in het zich vrij maken van deze band, die het aan de uiterlijke wereld bindt. Het Ik heeft in dit opzicht een loutering en bevrijding in zichzelf te voltrekken.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS: – Schlaf und Tod (bladzijde 101-102)

Deze vertaling is van F. Wilmar

rudolf-steiner-1923