Nu had echter het geloof in reïncarnatie en karma een machtige invloed, niet alleen op de persoonlijkheid, maar ook op zijn sociale gevoelens. Het liet hem de ongelijkheid van de menselijke levensomstandigheden aanvaarden. Als de ongelukkige Egyptische arbeider aan de piramiden werkte, als de Hindoe van de laagste kaste aan de gigantische tempels in het hart van de bergen bouwde, zei hij zichzelf dat een ander bestaan hem voor de dapper verdragen zware arbeid zou vergoeden, als hij goed was; hij zei tegen zichzelf dat zijn meester al door soortgelijke beproevingen was gegaan, of dat hij later door nog zwaardere beproevingen zou moeten gaan, als hij aan de gerechtigheid twijfelde en kwaad gezind zou zijn.
Toen echter het christendom opkwam, moest de mensheid door een tijdperk gaan waarin ze zich geheel instelde op haar opgave op aarde. Ze moest aan de verbetering van dit leven werken, aan de ontwikkeling van het verstand, aan de rationele, wetenschappelijke kennis van de natuur. Het bewustzijn van de reïncarnatie moest daarom voor tweeduizend jaar verloren gaan. En het middel dat voor dit doel gebruikt werd, was de wijn.
Bron: Rudolf Steiner – GA 94 – Kosmogonie – Paris, 31 mei 1906 (bladzijde 51-52)
Eerder geplaatst op 23 februari 2017