Maar we kunnen ook nagaan wat zo’n haat betekent voor de doden. Zo’n haat betekent namelijk voor de doden een hindernis voor de goede intenties in zijn geestelijke ontwikkeling, een hindernis die ongeveer vergeleken kan worden met hindernissen die we kunnen ondervinden voor het bereiken van een uiterlijk doel op aarde. Dit is een feit in de geestelijke wereld, dat de doden de haat ondervinden als een obstakel voor hun goede en beste voornemens. En nu begrijpen we waarom in de ziel, die een beetje over zichzelf nadenkt, zelfs de in het leven gerechtvaardigde haat sterft: omdat de ziel schaamte voelt als de gehate persoon is gestorven.
Als een mens geen helderziende is, dan weet hij niet waar dit van komt, maar het is alsof er een natuurlijk gevoel in de ziel is geplant, dat hij voelt dat hij wordt waargenomen; hij voelt: de dode ziet mijn haat, ja, deze haat vormt voor hem zelfs een belemmering in zijn goede intenties.
Er zijn veel diepe gevoelens in de menselijke ziel, die verklaarbaar worden wanneer men opstijgt in de geestelijke werelden en kijkt naar de geestelijke feiten waarop deze gevoelens zijn gebaseerd. Net zoals men niet fysiek van buitenaf gezien wil worden bij sommige dingen op aarde, of zoals men deze dingen niet doet als men weet dat men zelf gezien wordt, zo haat men niet over de dood heen als men het gevoel heeft: men wordt gadegeslagen door de doden. Maar de liefde of ook alleen maar de sympathie die we de dode tonen, is werkelijk een verlichting voor de dode op zijn pad, het neemt obstakels voor hem weg.
Bron: Rudolf Steiner – GA 140 – Okkulte Untersuchungen über das Leben zwischen Tod und neuer Geburt – Bergen, 10 oktober 1913 (bladzijde 328-329)