Een ziener, een praktische spirituele onderzoeker, die kan waarnemen in de geestelijke wereld is, doordat hij dit kan, daarom niet een hoger dier, daarom niet iets bijzonders, en onderscheidt zich daardoor niets van andere mensen, net zomin als iemand zich van andere mensen onderscheidt doordat hij een chemicus, een plantkundige, een machinist of een kleermaker is.
Het bezit van het vermogen tot geestelijk zien maakt de waarde van de mensen niet uit, maar alleen dat ze ook dit gebied kunnen onderzoeken en als kennis aan de mensen brengen. Uitsluitend zijn gezonde mensenverstand, zijn oordeelsvermogen en zijn morele kwaliteiten bepalen de waarde van de mens.
En juist het geestelijk onderzoek zou kunnen bewijzen dat over de waarde van de mensen al door zijn verstandelijke en morele kwaliteiten beslist is, voordat hij in de geestelijke wereld binnen komt en dat, als hij daar minderwaardig is, ook de resultaten van zijn onderzoekingen minderwaardig zijn. Dit in te zien is buitengewoon noodzakelijk.
Bron: Rudolf Steiner – GA 69a – Wahrheiten und Irrtümer der Geistesforschung/ Geisteswissenschaft und Menschenzukunft – München, 27 november 1912 (bladzijde 163-164)
Eerder geplaatst op 23 oktober 2016 (4 reacties)