Tot de voor het menselijke leven allerbelangrijkste vragen behoort de kennis over de onsterfelijkheid van de ziel, over het blijvende wezen van de menselijke ziel voorbij geboorte en dood. Waarin zou de menselijke ziel meer geïnteresseerd kunnen zijn als in deze vraag? Vanuit interesse richt de mens zich op deze vraag.
Nu zegt een oud spreekwoord van de geesteswetenschap: Pas hij kan een werkelijke kennis over de onsterfelijkheid verkrijgen, die het zo ver gebracht heeft dat het hem even draaglijk, even sympathiek is of hij onsterfelijk is of niet. Voordien vertroebelt de interesse de werkelijke kennis.
Alleen wanneer men zich zo geschoold heeft, zijn gevoelens zo geregeld heeft dat men de gedachte ‘je gaat met de dood in het niets over’ even goed verdragen kan als de gedachte ‘je leeft voort na de dood’ -, pas dan is het mogelijk tot een objectieve kennis door inspiratie over de onsterfelijkheid van de ziel te komen. Het is een moeilijke innerlijke arbeid om zijn gevoelsleven zo te regelen.
Bron: Rudolf Steiner – GA 69a – Wahrheiten und Irrtümer der Geistesforschung/ Geisteswissenschaft und Menschenzukunft – München, 25 november 1912 (bladzijde 119-120)
Eerder geplaatst op 17 oktober 2016 (8 reacties)