[…] Dit betekent echter niet een soort preek tegen plezier, niet de oproep dat we ons aan zelfpijnigingen moeten overgeven, ons misschien met gloeiende tangen moeten knijpen en dergelijke. Dat moet het niet zijn. Als men een zaak op de juiste wijze erkent, betekent dat niet dat men ervoor vluchten moet.
[…] Maar we moeten de stemming ontwikkelen dat we het als genade ervaren, en hoe meer, hoe beter, want des te meer duiken we in het goddelijke. Dus niet om ascese te preken, maar om de juiste stemming tegenover lust en vreugde te wekken, zijn deze woorden gezegd.
[…] En in feite zijn zelfpijnigingen van asceten, monniken en nonnen een voortdurend opstaan tegen de goden. Het past ons dat we de smarten als iets voelen dat ons door ons karma toekomt, en dat we de vreugde als genade voelen, die het goddelijke zich tot ons verwaardigen (Duits: herablassen) kan. Als teken hoe dichter God ons naar zich toegetrokken heeft, zal lust en vreugde ons zijn, en als teken hoe ver we verwijderd zijn van wat we als verstandige mensen bereiken moeten, zal pijn en verdriet ons zijn.
Dit is de basisstemming tegenover karma, en zonder deze basisstemming kunnen we in het leven niet vooruitkomen. We moeten voelen aan wat de wereld ons als het goede en mooie laat toekomen, dat achter deze wereld de machten staan, waarvan in de Bijbel gezegd is: en zij zagen dat het mooi en goed was, de wereld. – In zoverre we echter pijn en smart ondervinden kunnen, moeten we erkennen dat wat de mens in de loop van incarnaties uit de wereld, die aanvankelijk goed was, gemaakt heeft en wat hij verbeteren moet, doordat hij zich tot het energiek verdragen van deze smarten opvoedt.
Bron: Rudolf Steiner – GA 130 – Das esoterische Christentum und die geistige Führung der Menschheit – Wenen, 8 februari 1912 (bladzijde 250-251)
Eerder geplaatst op 1 september 2016