Geboden in intellectualistische vorm bederven veel bij kinderen  

Dat is het ontzaglijk belangrijke bij de morele opvoeding: Als we de kinderen kant en klare geboden bijbrengen, die al begrippen zijn, dan vergen we van hen de moraal in ideeënvorm op te nemen, en dan komt de antipathie; tegen morele geboden, die abstract zijn geformuleerd, verzet het innerlijk organisme van de mens zich, komt het in opstand.

Als ik het kind beweeg om zelf eerst uit het leven, uit het gemoed, uit het voorbeeld, uit alle dingen het morele gevoel te formuleren, en het dan tot onderscheiding laat komen, zodat het kind zelf de geboden vormt, zichzelf autonoom, in vrijheid de zedelijke geboden vormt, dan breng ik het in een activiteit die zijn hele persoon vereist. Met morele geboden maak ik echter de kinderen de moraal tegen, en dat speelt een rol van enorme betekenis in ons tegenwoordige sociale leven. Men heeft er geen flauw idee van hoezeer de mensheid een grondige afkeer heeft gekregen van de prachtigste, edelste morele impulsen, omdat die via het intellect zijn gegeven in de vorm van geboden en intellectualistische ideeën. 

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 25 augustus 1922 (bladzijde 173-174)

Eerder geplaatst op 26 september 2015 (4 reacties)

Morele vorming hangt nauw samen met de manier waarop en hoe men met getallen geleerd heeft om te gaan

Waar het in een optelling aankomt dat is altijd de som, niet de delen. […] Het kind zo opvoeden in het leven dat het zich instelt om gehelen te zien, niet altijd van het mindere tot het meer over te gaan. Dat oefent een buitengewoon sterke invloed uit op het gehele zielenleven van het kind. Als het kind eraan gewend wordt om op te tellen, dan ontstaat de morele aanleg die vooral vormt wat de kant opgaat van het hebzuchtige (Duits: dem Begehrlichen). Als van het geheel naar de delen overgegaan wordt, en dienovereenkomstig ook het vermenigvuldigen geleerd wordt, dan krijgt het kind de neiging niet het begeerlijke zo sterk te ontwikkelen, maar het ontwikkelt wat in de zin van de platonische wereldbeschouwing genoemd kan worden de bezonnenheid, de matigheid in de edelste zin van het woord.

En wat iemand in het morele bevalt en niet bevalt, hangt nauw samen met de manier waarop en hoe men met getallen geleerd heeft om te gaan. Tussen het omgaan met getallen en de morele ideeën, impulsen lijkt op het eerste gezicht geen logische samenhang, zo weinig dat iemand die alleen intellectualistisch wil denken, daarover kan spotten, als men hierover spreekt. Het kan hem lachwekkend voorkomen. Men begrijpt het ook heel goed als iemand erover lachen kan dat men bij het optellen van de som moet uitgaan en niet van de optelgetallen. Maar als men de blik richt op de werkelijke samenhangen in het leven, dan weet men dat de logisch verst van elkaar verwijderde dingen in het werkelijke bestaan vaak zeer dicht bij elkaar staan.

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 21 augustus 1922 (bladzijde 112)

 Eerder geplaatst op 25 september 2015 (10 reacties)

Geheugen/Bovenzinnelijke waarneming/Logica

Ons geheugen, onze herinnering is soms een beetje beter, soms een beetje slechter, maar we hebben een geheugen. We hebben belevenissen; we herinneren ons later deze belevenissen. Met wat we in de bovenzinnelijke werelden beleven, is het niet zo. Die kunnen we beleven in grootheid, in schoonheid, in betekenis – maar als we het beleefd hebben, is het voorbij. En het moet opnieuw ervaren worden, als het weer voor de ziel moet staan. Het prent zich niet op de gebruikelijke manier in het geheugen. 

Het prent zich alleen dan in het geheugen, als men eerst met alle moeite dat, wat men in het bovenzinnelijke waarneemt, in begrippen overbrengt, als men zijn verstand meestuurt in de bovenzinnelijke wereld. Dat is zeer moeilijk. Men moet daar namelijk net zo denken, zonder dat het lichaam bij dit denken helpt. Daarom moet men voordien zijn begrippen bestendigd hebben, moet voordien een ordelijke logicus zijn geworden, zodat men deze logica niet steeds vergeet, als men in de spirituele wereld waarneemt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 20 augustus 1922 (bladzijde 84-85)

Eerder geplaatst op 22 september 2015

De doden / Veroordelen / Universele mensenliefde

We moeten niet geloven dat de dode niet een levendige interesse heeft in de mensen op aarde. Dat heeft hij, woant de mensenwereld is een deel van de hele kosmos; ons leven maakt er deel van uit. En net zoals wij geïnteresseerd zijn in de ondergeschikte rijken in de fysieke wereld, zo zijn de doden intens geïnteresseerd in de menselijke wereld, en daar sturen ze hun impulsen naar toe; door de levenden werken ze op de wereld in. […]

Maar de dode ziet bovenal één ding heel duidelijk. Hij ziet hoe een mens, die impulsen van haat volgt, die een of ander haat vanuit louter persoonlijke bedoelingen; dat ziet de dode. Maar de dode moet door zijn manier van kijken, door wat hij kan weten, heel duidelijk het aandeel zien dat Ahriman hierin heeft, hoe Ahriman bijvoorbeeld de mens aanzet tot haat; de dode ziet Ahriman aan mensen werken.

Aan de andere kant, wanneer de mens hier op aarde ijdel is, ziet hij Lucifer aan hem werken. Dat is het essentiële punt dat de dode de mensen ziet in samenhang met de ahrimanisch-luciferische wereld. Daardoor valt voor de doden dat weg, wat ons menselijk oordeel vaak geheel en al kleurt. We zien deze of gene die we op de een of andere manier veroordelen; we schuiven hem in de schoenen, wat we afkeurenswaardig aan hem vinden. De dode verwijt het de mens niet onmiddellijk, maar hij ziet hoe de mens door Ahriman of Lucifer verleid is. 

Dit veroorzaakt wat we een afdemping kunnen noemen van de scherp gedifferentieerde gevoelens die we in ons fysieke aardse leven voor deze of gene persoon hebben. Voor de doden komt veel meer een soort universele menselijke liefde naar voren. Gelooft u niet dat de dode niet zou kunnen kritiseren, dat wil zeggen: het kwaad op de juiste manier zien. Hij ziet het wel; alleen hij kan het herleiden naar de oorsprongen, naar de samenhangen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 168 – Die  Verbindung zwischen Lebenden und Toten – Bern, 9 november 1916 (bladzijde 190-191)

Het doorlopen van meerdere aardelevens is niet altijd een vooruitgang  

Het zou kunnen lijken alsof wat ik zojuist beschreven heb over het doorlopen van de mens door het leven tussen dood en nieuwe geboorte, altijd zou betekenen dat de opeenvolgende aardelevens altijd volkomener en volmaakter zouden zijn. Dat is echter in de praktijk niet het geval. […] 

Het blijkt dan dat we niet altijd in staat zijn na de dood te overzien welke krachten we ons moeten verwerven om begaan onrecht te kunnen goedmaken. En daar werken vele krachten mee, zodat het kan zijn dat we wat we uit egoïsme in het leven voor de dood begaan hebben, door een nog groter egoïsme denken te kunnen vereffenen, en wat we aan dwaasheid gedaan hebben door een nog grotere dwaasheid compenseren willen. Daardoor kan het gebeuren dat de volgende aardse incarnatie nog onvolmaakter verschijnt, als een nog zwaardere scholing dan de laatste was. Over het geheel genomen is echter de doorgang van de mens door de herhaalde levens op aarde toch een vooruitgang (Duits: Aufstieg).

Bron: Rudolf Steiner – GA 63 – Geisteswissenschaft als Lebensgut – Berlijn, 4 december 1913 (bladzijde 167-168)

Eerder geplaatst op 19 september 2015  (3 reacties)