Blind na de dood – 2 (slot)

Wie beweert dat de gewone kennis door het gezonde mensenverstand hem niet het oog geeft voor het bovenzinnelijke bestaan, dat hij daarvoor helderziendheid nodig heeft – helderziendheid heeft men nodig om de dingen te onderzoeken, maar men heeft het niet nodig om zich het vermogen tot het zien in de bovenzinnelijke wereld na de dood te verwerven -, wie dat beweert, die kan dan net zo goed ook beweren dat men niet zou kunnen denken als de ogen niet denken. Net zomin als de ogen hier in het fysieke leven hoeven te denken, net zomin behoeft de kennis van de bovenzinnelijke werelden, voor wat ik nu aangegeven heb, de helderziendheid te hebben. 

Er zou natuurlijk op aarde geen bovenzinnelijke kennis zijn, als er niet helderziendheid zou zijn, maar zelfs de helderziende moet in gewone begrippen omzetten, wat hij in het bovenzinnelijke schouwt. Al zou een mens hier op aarde nog zo helderziend zijn, al zou hij nog zo duidelijk in de geestelijke wereld kunnen zien – als hij te gemakzuchtig zou zijn om wat hij ziet in de geestelijke wereld in ordelijke, logisch bevattelijke begrippen om te zetten, dan zou hij toch na de dood in de geestelijke wereld verblind zijn. 

Dat is de grote smart voor wie in de initiatiewetenschap van de huidige tijd ziet, dat hij moet zeggen: Het materialisme maakt de mensen blind, als ze door de poort van de dood gaan. – En hier hebben we weer iets waaraan men ziet dat het voor de realiteit, voor het gehele bestaan van belang is, of de mens tegenwoordig geneigd is naar bovenzinnelijke kennis of niet. De tijd waarop hij dat zou moeten doen is nu gekomen. Het ligt in de vooruitgang van de mensheid om in deze tijd naar bovenzinnelijk weten op te stijgen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 219 – Das Verhältnis der Sternenwelt zum Menschen und des Menschen zur Sternenwelt – Dornach, 15 december 1922 (bladzijde 71-72)

Eerder geplaatst op 2 juli 2015  (16 reacties)