Hiermee zijn vijf eigenschappen van de ziel genoemd, die de leerling zich op geregelde wijze heeft eigen te maken; de heerschappij over de loop der gedachten, de heerschappij over de wilsimpulsen, de gelatenheid tegenover lief en leed, de positiviteit bij het beoordelen van de wereld, de onbevangenheid bij de opvatting van het leven. Wie er achtereenvolgens bepaalde tijden aan heeft besteed, zich in het verwerven van deze eigenschappen te oefenen, zal het dan ook nog nodig hebben, in de ziel deze eigenschappen harmonisch te doen samenklinken. Hij zal ze in zekere zin telkens twee aan twee, drie en één enz. tegelijkertijd hebben te beoefenen, om harmonie tot stand te brengen.
De gekarakteriseerde oefeningen zijn door de methoden van de geestesscholing aangegeven, omdat zij bij nauwgezette toepassing bij de leerling niet alleen datgene tot stand brengen, wat hierboven als direct resultaat is genoemd, maar omdat zij indirect nog allerlei andere dingen tot gevolg hebben, die op de weg naar de geestelijke werelden van node zijn. Wie deze oefeningen in voldoende mate verricht, zal daarbij op vele gebreken en fouten in zijn zieleleven stuiten; en hij zal de middelen, die juist voor hem nodig zijn, vinden tot sterking en beveiliging van zijn leven, wat intellect, gevoel en karakter betreft.
Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 336
Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 204-205
Eerder geplaatst op 14 mei 2013 (3 reacties)