De zes basisoefeningen – 5. Onbevangenheid  

Het denken verbonden met de wil bereikt een zekere mate van rijpheid, als men tracht, zich nimmer door iets wat men heeft beleefd of ondervonden, de onbevangen ontvankelijkheid voor nieuwe belevingen te laten ontnemen. De gedachte: ‘dat heb ik nog nooit gehoord; dat geloof ik niet’, moet voor de leerling der geestesscholing zijn betekenis verliezen. Hij moet gedurende zekere tijd er juist overal op uit zijn, om bij iedere gelegenheid door elk ding of wezen zich iets nieuws te laten zeggen. Van ieder zuchtje wind, van ieder boomblad, van ieder brabbelen van een kind kan men iets leren, mits men bereid is om van een gezichtspunt uit te gaan, waarvan men tot dusverre niet is uitgegaan. 

Het zal zeer zeker licht kunnen gebeuren, wat betreft dit vermogen te ver te gaan. Men moet, om een voorbeeld te nemen, niet op een bepaalde leeftijd de ervaringen buiten beschouwing laten, die men over de dingen heeft opgedaan. Men moet, wat men in het heden beleeft, beoordelen aan de hand van zijn ervaringen in het verleden. Dat komt op de ene weegschaal; op de andere moet echter voor de leerling de geneigdheid komen, steeds iets nieuws te willen ervaren; en in de eerste plaats het geloof aan de mogelijkheid, dat nieuwe belevingen in tegenspraak kunnen zijn met oude.

 Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 335

Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 204

Eerder geplaatst op 13 mei 2013 (1 reactie)