De zes basisoefeningen – 3. Gelatenheid

Wat betreft de gevoelswereld moet de ziel het bij de geestesscholing tot een zekere gelatenheid brengen. Daartoe is het nodig, dat de ziel heerseres zal worden over de uitingen van lust en leed, vreugde en smart. Juist ten aanzien van het verwerven van deze eigenschap kan menig vooroordeel opkomen. Men zou kunnen menen, dat men bot en onverschillig jegens zijn medemensen zou worden, wanneer men ‘zich niet zou verheugen over het heuglijke, geen smart zou ondervinden bij het smartelijke’. Maar daar gaat het hier niet om. Iets heugelijks moet de ziel verheugen, iets treurigs moet haar smartelijk aandoen. Zij moet er slechts toe komen, om de uitingen van vreugde en smart, van lust en onlust te beheersen. Als men dit nastreeft, zal men weldra bemerken, dat men niet botter, maar integendeel ontvankelijker wordt voor al het verheugende en ook smartelijke van zijn omgeving, dan men het vroeger was. 

Ongetwijfeld vereist het een nauwkeurig achtslaan op zichzelf, gedurende langere tijd, indien men zich de eigenschap wil verwerven, waar het hier om gaat. Men moet er op toezien, dat men lust en leed ten volle kan medeleven, zonder zichzelf daarbij zo te verliezen, dat men aan datgene wat men ervaart, op onwillekeurige wijze uitdrukking geeft. Niet de gerechtvaardigde smart moet men onderdrukken, maar het onwillekeurige schreien; niet de afschuw voor een slechte daad, maar het blinde woeden van de toorn; niet het letten op een gevaar, maar het vruchteloze ‘bang zijn’enz. 

Alleen door een zodanige oefening komt de leerling er toe, die gemoedsrust te hebben, die noodzakelijk is, opdat de ziel bij het geboren worden en vooral bij de werkzaamheid van het hogere Ik niet als een soort dubbelganger naast dat hogere Ik een tweede ongezond leven leidt. Juist bij deze dingen moet men zich hoeden voor zelfbedrog. Het kan menigeen toeschijnen, dat hij in het gewone leven reeds een zekere gelijkmoedigheid bezit en dat hij daarom deze oefening niet nodig zou hebben. Juist zo iemand heeft haar dubbel nodig. Men kan namelijk heel goed gelaten zijn, zolang men tegenover de dingen van het gewone leven staat; en dan kan zich des te meer bij het opstijgen in een hogere wereld de onevenwichtigheid doen gelden, die slechts teruggedrongen was. 

Men moet beslist leren inzien, dat het er bij de geestesscholing minder om gaat, wat men tevoren schijnt te bezitten, dan veeleer om het heel stelselmatig beoefenen van wat men nodig heeft. Hoe tegenstrijdig deze stelling ook aandoet: toch is zij juist. Al heeft het leven bij iemand ook dit of dat aangekweekt: voor de geestesscholing zijn die eigenschappen dienstig, welke men zich door eigen werkzaamheid heeft verworven. Als het leven iemand tot prikkelbaarheid heeft gebracht, dan zou hij zich die prikkelbaarheid moeten afwennen; als het leven echter iemand tot gelijkmoedigheid heeft gebracht, dan zou hij zich door zelfopvoeding zo moeten activeren, dat de uitingen van de ziel overeenkomen met de ontvangen indruk. Wie nergens om kan lachen, beheerst zijn leven evenmin als hij, die zonder zich te beheersen, voortdurend tot lachen wordt geprikkeld.

 Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – bladzijde 332-334

Deze vertaling is van F. Wilmar uit de vierde druk van de Nederlandstalige uitgave – bladzijde 202-203

Eerder geplaatst op 11 mei 2013 (1 reactie)

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s