Een beproeving door het lot, welke de mens doormaakt tijdens zijn leven op aarde, kan ten opzichte van de gesteldheid van de ziel tijdens dit leven iets betekenen, dat ogenschijnlijk geheel indruist tegen de menselijke wil. In het leven tussen dood en geboorte heerst in de ziel een op de wil gelijkende kracht, welke de mens op een pad brengt dat hem voert tot het beleven van een lotsbeproeving.
De ziel merkt in zekere zin dat haar een uit een vroeger aardeleven afkomstige onvolkomenheid aankleeft. Een onvolkomenheid die haar ontstaan te danken heeft aan een minder goede daad of een minder fraaie gedachte. Tussen dood en nieuwe geboorte ontstaat in de ziel een op wilskracht gelijkende impuls tot vereffenen van de onvolkomenheid. Daarom neemt ze in haar wezen de tendens op om zich tijdens het komende aardeleven in een ongeluk te storten, teneinde door het daardoor ontstane lijden een vereffening tot stand te brengen. Na de geboorte in een stoffelijk lichaam heeft de ziel die een lotsbeproeving doormaakt, er geen vermoeden van dat zij het zelf was die in het zuiver geestelijke leven vóór de geboorte zichzelf in de richting van deze beproeving heeft gestuwd. Wat dus volledig ongewild toeschijnt bezien van het gezichtspunt van het aardeleven, is door de ziel in de bovenzinnelijke wereld gewild.
Bron: Rudolf Steiner – GA 9 – Theosophie (bladzijde 93)
In het Nederlands te vinden in Theosofie – Hoofdstuk Afzonderlijke opmerkingen en aanvullingen
Eerder geplaatst op 22 maart 2013
Ik las onlangs iets over deze lotbeproevingen maar vindt het niet meer terug , en volgens ik mij herinner zou het uit het astrale deel of het etherische deel kunnen komen , ziekte was meer astraal en over het uit het ether komende gaf Steiner als voorbeeld dat iemand ineens de drang zou voelen bij een hevig onweer van onder ee boom te gaan schuilen en daar doodgebliksemd wordt .