Wat de mens in zijn fysieke leven ervaart, is van waarde voor hem omdat hij op de weg van die belevenissen zich steeds hoger en hoger ontwikkelt, door wat hij op aarde verricht. Dat is het wezenlijke. Aan de andere kant doen er zich voor de mens tussen geboorte en dood talrijke aanleidingen voor, om hindernissen voor de ontwikkeling te scheppen. Daartoe behoort alles wat door ons doen de medemensen schade berokkent. Elke keer als we ons op kosten van onze medemensen een of andere egoïstische voldoening verschaffen, of iets zelfzuchtigs ondernemen dat echter samenhangt met en ergens ingrijpt in de wereld, scheppen we een hindernis voor onze ontwikkeling. We geven iemand een klap: de lichamelijke en morele smart van die mens is voor onze ontwikkeling een obstakel. Deze ontwikkelingsbelemmering zou voor alle volgende tijden en levens aan ons blijven hangen, als we het niet uit de wereld zouden helpen. De mens ontvangt nu in de tijd van het kamaloka (ook wel genoemd: oord van de begeerten, vagevuur, louteringsvuur) een impuls deze ontwikkelingshindernissen uit de weg te ruimen.
Bron: Rudolf Steiner – GA 109 – Das Prinzip der spirituellen Ökonomie im Zusammenhang mit Wiederverkörperungsfragen – Boedapest, 6 juni 1909 (bladzijde 187-188)
Eerder geplaatst op 1 november 2014