Bezoek Steiner aan Friedrich Nietzsche

Kort voordat ik dit boek (Friedrich Nietzsche, ein Kämpfer gegen Seine Zeit) begon te schrijven, verscheen op een goede dag Nietzsches zuster, Elisabeth Förster-Nietzsche, in het Goethe- en Schiller-archief en wilde te weten komen hoe het Goethe- en Schillerarchief ingericht was. Spoedig daarna verscheen de uitgever van Nietzsches werken, Fritz Koegel, ook in Weimar en ik leerde hem kennen.

Later zijn er ernstige conflicten ontstaan met mevrouw Elisabeth Förster-Nietzsche. Maar in deze tijd koesterde ik een diepe sympathie voor haar levendige, beminnelijke wezen. Ik heb onnoemelijk geleden onder de conflicten die het gevolg waren van een ingewikkelde situatie; ik werd genoodzaakt mij tegen beschuldigingen te verdedigen. Ik weet dat het allemaal zo moest gebeuren, en dat daardoor ook de mooie uren, die ik in Weimar en in het Nietzsche-archief in Naumburg mocht doorbrengen, in mijn herinnering omfloerst zijn met een waas van bitterheid. Maar ik ben er mevrouw Förster-Nietzsche toch dankbaar voor dat ze mij, bij het eerste van de vele bezoeken die ik haar mocht brengen, in de kamer van Friedrich Nietzsche bracht. Daar lag de man met het verduisterde bewustzijn op een rustbed, met het prachtige voorhoofd, dat tegelijkertijd aan een kunstenaar en aan een geleerde deed denken. Het was in het begin van de middag. Deze ogen, met een uitgebluste blik, die toch nog doorzield werkten, namen alleen nog maar een beeld uit de omgeving op, dat geen toegang meer tot de ziel vond. Terwijl men daar stond, besefte Nietzsche daar niets van. En toch zou men nog kunnen menen dat het doorgeestelijkte gelaat een ziel weerspiegelde die de hele ochtend met gedachten was bezig geweest en nu een poosje wilde uitrusten. Het was of mijn ziel door een innerlijke schok de genius schouwde, die zijn blik op mij richtte zonder mij te zien. Door de passiviteit van deze langdurige blik werd begrip opgewekt in mijn eigen blik, die de zielekracht van het oog mocht laten werken, zonder dat hij werd beantwoord.

En zo stond dit beeld voor mijn ziel: de ziel van Nietzsche als het ware zwevend boven zijn hoofd, grenzeloos schoon in het licht van haar geest; in vrijheid overgegeven aan geestelijke werelden waarnaar ze vóór de verduistering verlangde, maar die ze niet had gevonden; nog gebonden aan het lichaam, waarvan ze zich nog bewust was, zo lang de wereld nog een object van verlangen was. Nietzsches ziel was nog aanwezig, maar ze kon alleen nog maar van buitenaf het lichaam vasthouden, dat – zo lang de ziel in zijn innerlijk aanwezig was – haar tegenhield zich ten volle te ontplooien.

Voordien had ik de Nietzsche gelezen die geschreven had, nu schouwde ik de Nietzsche die in zich ideeën droeg die stamden uit ver verwijderde geestelijke gebieden en die nog een glimp van schoonheid uitstraalden, hoewel ze onderweg hun oorspronkelijke lichtkracht hadden verloren. Een ziel die uit vroegere aardelevens een rijkdom van stralend goud meebracht, dat hij echter in dit leven niet helemaal tot lichtkracht kon brengen. Ik bewonderde wat Nietzsche had geschreven, maar achter mijn bewondering schouwde ik nu een helder stralend beeld.

In mijn gedachten kon ik slechts stamelen over hetgeen ik geschouwd had; en dit stamelen is de inhoud geworden van mijn boek Nietzsche, ein Kämpfer gegen Seine Zeit. Dat het in dit boek slechts bij een dergelijk stamelen is gebleven, verbergt het echter toch ware feit dat het geïnspireerd is door het beeld van Nietzsche.

 Bron: Rudolf Steiner – Mijn Levensweg – 1981 Uitgeverij Vrij Geestesleven – Vertaling: W.A.C. Labberté (bladzijde 172-174)

Duitstalig: GA 28 (bladzijde 252-254)

Eerder geplaatst op 27 augustus 2014

Te vroege ontwikkeling van oordeelsvermogen

In de aard van de zaak ontstaat pas na de geslachtsrijpheid in de menselijke natuur het eigen oordeelsvermogen, het vrije, onafhankelijke verstandig zijn. Doe je eerder een beroep hierop, appelleer je bij het kind vóór de puberteit te zeer aan het verstand, appelleer je niet aan wat van persoon tot persoon door de autoriteit overgedragen wordt, dan maak je veel kapot van wat nu juist tussen het zesde, zevende jaar en het veertiende, vijftiende, dus gedurende de basisschool, in het kind tot ontwikkeling wil komen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 297 – Idee und Praxis der Waldorfschule – Bazel, 25 november 1919 (bladzijde 131)

Vertaling: Pieter Witvliet. Voor zijn vertaling van de gehele voordracht zie: VRIJESCHOOL – PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN

 

Geestelijke fijnproevers

We moeten niet vragen: Hoe kan ik snel allerlei occulte krachten in mij ontwikkelen? – of: Hoe kan ik mij afsluiten om maar niet met de werkelijkheid in aanraking te komen? – Wie zo vraagt, is een egoïst en niets anders als een geestelijke fijnproever. Als men alles wat geestelijk bevalt enkel wil genieten, dan gedraagt men zich alleen wat verfijnder dan een ander die met het fijnproeven bij het ontbijt begint. Bij wie de fysieke lust vergaan is, komen menigmaal de meer geraffineerde geestelijke gerechten. Men is op de juiste manier antroposoof als men zich moeite geeft het leven te begrijpen en te dienen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 96 – Ursprungsimpulse der Geisteswissenschaft – Berlijn, 14 mei 1906 (bladzijde 68)

Eerder geplaatst op 26 augustus 2014

Het kwaad moet er zijn om de krachten van de mensen te stalen

Men moet zich ervan bewust zijn dat ook de kwade machten in de aardeontwikkeling ingevoegd moeten worden. In de tijd waarin ze moeten worden overwonnen, zal de mens een geweldige kracht moeten gebruiken om het slechte en het demonische weer in het goede te transformeren. Maar zijn kracht zal daardoor groeien, want het kwaad is er om de kracht van de mensen te stalen door de overwinning ervan. Al het kwaad moet weer omgesmolten worden in het goede, en het is zo in de voorzienigheid gelegd (Duits: es ist geradezu im blicke der Vorsehung gelegen), opdat sterke energieke werkingen zich in de mensen ontwikkelen, veel hogere, als wanneer hij nooit kwaad in goed zou moeten omvormen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 101 – Mythen und Sagen, Okkulte Zeichen und Symbole – Keulen, 28 december 1907 (bladzijde 237)

Eerder geplaatst op 25 augustus 2014

Tolerantie voor andere meningen

Het is toch zeer merkwaardig in onze tijd dat zowat niemand meer fatsoenlijk  naar de ander luistert! Kan men eigenlijk nog wel één zin spreken, zonder dat de andere persoon al bij de eerste woorden zijn eigen mening zegt en mening tegenover mening staan blijft? Zo is in feite de huidige beschaving, dat niemand meer luistert, dat iedereen alleen zijn eigen mening waardevol vindt en dat hij iedereen die niet de mening heeft die hij zelf heeft voor een dwaas houdt. Maar, mijn lieve vrienden, als een mens een mening uit, en als we deze nog zo zeer als dwaas beschouwen, het is een menselijke mening, en het moet door ons worden verdragen, we moeten kunnen luisteren. […]

Als iemand zelf iets wijs geworden is, dan ziet men het graag – vergeef me  het gebruik van de harde uitdrukking – als mensen je domme dingen vertellen. Soms vindt men de domheden zelfs verstandiger dan wat de gemiddeld verstandige mensen (Duits: durchschnittsgescheiten Leute) zeggen, want achter de dwaasheden steekt soms oneindig veel meer menselijkheid dan achter de gemiddelde slimheden van de gemiddeld verstandige mensen. Voor een werkelijk steeds dieper doordringend inzicht in de wereld begint eigenlijk een steeds grotere interesse voor de menselijke dwaasheid. Want deze dingen zijn voor de verschillende werelden altijd verschillend. Een mens die een dwaas is in de ogen van een verstandig mens van onze gewone fysieke wereld, kan soms met deze dwaasheden de openbaring zijn voor iets wat wijsheden zijn in een heel andere wereld, die echter alleen, zou ik willen zeggen, gebroken en karikaturaal tevoorschijn komen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 257 – Anthroposophische Gemeinschaftsbildung – Dornach, 4 maart 1923 (bladzijde 191-192)