Na de tijd in het kamaloka begint voor de mens de tijd van het devachan, de intrede in de geestelijke wereld, in het vaderland der goden en alle geestelijke wezens. Als de mens deze wereld binnentreedt, beleeft hij een gevoel dat men vergelijken kan met de bevrijding van een plant die in een smalle rotsspleet groeide en plotseling in het licht binnengaat (emporwächst). Want wanneer de mens in deze hemelwereld binnenkomt, beleeft hij in zich de volkomen geestelijke vrijheid en hij geniet voortaan de absolute gelukzaligheid.
Want, wat is eigenlijk deze tijd van het devachan? U kunt zich daar een voorstelling van maken als u overweegt, dat de mens hier de voorbereiding treft voor een nieuw leven, voor een nieuwe wedergeboorte. In de fysieke wereld, in deze aardse wereld (unteren Welt) heeft de mens zo veel ervaren en beleefd en deze ervaringen heeft hij mee naar boven genomen (hinübergenommen). Hij heeft deze als een vrucht van het leven in zich opgenomen, wat hij nu vrij in zich verwerken kan. Hij vormt zich nu in de devachantijd een oerbeeld voor een nieuw leven. Dat geschiedt gedurende een lange, lange tijd. Dat is een scheppen aan het eigen leven (Sein) en dit scheppen, dit produceren is met gelukzaligheid verknoopt. […] Het is voor de mensen een lust om in het devachan de vruchten van het voorbije leven in te weven in het plan voor een nieuw leven.
Bron: Rudolf Steiner – GA 108 – Die Beantwortung von Welt- und Lebensfragen durch Anthroposophie – Breslau, 2 december 1908 (bladzijde 58)
Eerder geplaatst op 28 december 2015