De laatste maanden in het leven van Steiner

De laatste zes maanden van zijn leven was Rudolf Steiner aan bed gekluisterd wegens een ernstige buikziekte. Veel is er over zijn ziekte niet bekend en zelf vertelde of schreef hij er ook niet veel over, behalve een enkele keer in brieven aan zijn echtgenote Marie von Sivers.

Hieronder volgen enkele fragmenten uit die brieven. (Bron: Brieven – Rudolf Steiner/Uitgeverij Vrij Geestesleven/Zeist)

Op 6 oktober 1924 schrijft hij aan Marie:

Ikzelf heb vandaag door de zure appel heen moeten bijten en de Berlijners het telegram moeten sturen: ‘Mijn fysieke toestand maakt reizen de komende maanden volstrekt onmogelijk. U kunt om die reden tot mijn grote spijt niet op mijn aanwezigheid rekenen.’

Je kunt je niet voorstellen hoe bitter zoiets voor mij is. Maar ik kan voorzien dat de komende weken alleen verpleging bij absolute rust enig soelaas kan bieden. Maak je daarom geen zorgen. Er zijn geen dreigende symptomen, wel hardnekkige, die niet snel te verhelpen zijn.

Die hemorroïdenkwaal lijkt volkomen onschuldig, maar is subjectief gezien het ergste; want die maakt dat ik hier al heel die tijd sinds jij weg bent bijna onbeweeglijk lig.

Op 11 oktober 1924 schrijft hij aan Marie (die hij altijd aanspreekt met Mijn lieve Muis en zij hem met Mijn lieve Olifant) : 

De dagelijkse hemorroïdenoperaties zijn bovendien verre van plezierig, ze doen verschrikkelijk pijn. Wel hebben ze al echt een aanzienlijke verbetering teweeg gebracht. Alleen kan alles nu eenmaal niet snel gaan.

Maak je alleen geen zorgen over mij, alles wat maar gedaan kan worden, wordt gedaan; en een betere verpleging dan ik krijg bestaat er niet. De therapie is alleen niet prettig en de behandeling pijnlijk. Het is geen aangenaam moment als ’s avonds de twee artsen (Ita Wegman en Ludwig Noll /R.v.D.) met de hemorroïdenbehandeling moeten beginnen. Maar alles bij elkaar genomen gaat het toch goed vooruit.

Op 20 maart 1925 (tien dagen voor zijn dood) schrijft hij aan Marie:

Mijn gezondheid verbetert maar langzaam. Ik hoop dat ik op tijd aan de slag kan met het model voor het gebouw (ontwerp voor het tweede Goetheanum/R.v.D.), zodat er geen vertraging optreedt.

De allerlaatste brief  in dit boek Brieven schrijft hij op 27 maart 1925 (drie dagen voor zijn dood) aan J.C. Träxler, een handelaar die de broer en zuster van Steiner in zijn huis te Horn had opgenomen.

Zeer geachte heer Träxler,

Erg ongelukkig was ik toen mij de toestand van de ogen van mijn zuster ter ore kwam. (Zij had een oogziekte en werd rond 1925 geheel blind/R.v.D.) Helaas ben ik zelf zo ziek dat ik er niet aan kan denken haar op te zoeken. Maar ik zou niet willen dat mijn zuster door het bericht van mijn ziekte ongerust wordt.

Ik ben u, zeer geachte heer Träxler, zo van harte dankbaar dat u zich zo liefdevol over mijn broer en zuster hebt ontfermd. Ik denk dat met mevrouw Barth, die ik goed ken, een goede keuze is gedaan. (Zij was een ver familielid, verzorgde tot herfst 1926 Steiners broer en zuster/R.vD.) Wilt u de goede vrouw hartelijk van mij groeten? De vergoeding voor mevrouw Barth zal op de gewone manier door mijn vriend, graaf Polzer, namens mij worden geregeld. Of nog een onderzoek van het linkeroog nodig zal zijn, moet ik aan vriend dr. Glas overlaten. Hij zal mij zijn oordeel schrijven nadat hij in Horn is geweest. Ik zal ook aan hem schrijven. Nogmaals dank en de meeste hoogachting,

Rudolf Steiner

schweizergarten-_rudolf_steiner_monument_2007-04

Rudolf Steiner monument in Schweizergarten, een park in Wenen
4693789117_4130daf1ba

Bron: Rudolf Steiner – GA 262 (brief 202-bladzijde 413 / brief 207-bladzijde 420 / brief 235 – bladzijde 458) en GA 39 (brief 651 – bladzijde 482)

Vertaling Hylcke Brandts Buys en Leonard Beuger, overgenomen uit Rudolf Steiner – Brieven  (brief 230 – bladzijde 396 / brief 231 – bladzijde 398 / brief 238 – bladzijde 408 / brief 241 – bladzijde 411)

Eerder geplaatst op 14 oktober 2012