Van het moment, dat men van het ene leven op aarde terugwijst op een voorgaand, houdt al het verstandelijke willen begrijpen op. Men kan alleen waarnemen. Een laatste rest van verstandelijk begrijpen kan nog bestaan, als het gaat over het verband tussen wat beleefd werd tussen vorige dood en laatste geboorte, dus over wat er in de ziel omging, voor ze weer op aarde kwam; dat kan nog tot op zekere hoogte verstandelijk begrepen worden. Het terugvoeren van het ene aardeleven op een ander kan alleen in verteltrant geschieden, omdat daarbij het waarnemen hoofdzaak is.
Als men zulke onderzoekingen doet, moet men alle vooroordeel opzij zetten. Als men zich verbeeldt dat men door na te denken kan zeggen dat iemand in een vorig leven zo en zo moet zijn geweest, omdat men een bepaalde mening heeft over dit huidige leven of (als de betrokkene niet meer leeft), over het laatste aardeleven dan heeft men het gewoonlijk niet bij het rechte eind: in elk geval kan men zich daarin gemakkelijk vergissen. Zo’n oordeel vellen over een vorige incarnatie langs verstandelijke weg zou net zoiets zijn als wanneer men voor het eerst in een huis is: men kijkt op het noorden uit het raam en ziet daar buiten bomen staan en nu zou men willen concluderen uit die bomen daar op het noorden, hoe de bomen eruit zien, die voor de ramen aan de zuidzijde staan. Dan moet men naar de ramen aan de zuidzijde gaan en de bomen daar volkomen onbevangen bekijken.
Alles wat met verstandelijk overleg te maken heeft, moet men uitschakelen als het erom gaat de imaginaties te begrijpen, die eenvoudig optreden als imaginaties van vroegere levens van de betrokken personen.
Bron: Rudolf Steiner – GA 235 – Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge – Band 1 – Dornach, 9 maart 1924 (bladzijde 134-135)
Vertaling A. Goedheer-de Keizer en H.L. Veltman-Arntzenius, overgenomen uit Geesteswetenschappelijke beschouwingen van het karma /deel 1
Eerder geplaatst op 4 juli 2013