Individualiteit en soort

Het is onmogelijk een mens geheel en al te begrijpen, wanneer men zijn beoordeling op het soortbegrip baseert. Het hardnekkigst houdt men aan het beoordelen naar de soort vast, wanneer het om het geslacht van de mens gaat. De man ziet in de vrouw, de vrouw in de man meestal teveel het algemene karakter van het andere geslacht en te weinig het individuele.

In de praktijk van het leven is dit minder in het nadeel van mannen dan van de vrouwen. Daarom is meestal de sociale positie van de vouw zo minderwaardig, omdat in velerlei opzicht, waarin dit niet zo zou moeten zijn, deze positie niet afhankelijk is gesteld van de individuele eigenschappen van de vrouw als op zichzelf staande persoonlijkheid, doch van de algemene voorstelling die men zich van de natuurlijke taak en behoeften van de vrouw maakt. De bezigheid van de man richt zich in het leven naar zijn individuele bekwaamheden en ambities; de bezigheid van de vrouw moet uitsluitend afhankelijk worden gesteld van het feit dat zij nu eenmaal vrouw is. De vrouw moet de slavin zijn van de soortgebondenheid, het algemeen-vrouwelijke.

Zolang door mannen nog wordt geredetwist over de vraag of de vrouw ‘door haar natuurlijke aanleg’ wel voor het een of andere beroep deugt, kan het zogenaamde vrouwenvraagstuk niet boven het meest elementaire stadium uitkomen. Wat de vrouw in verband met haar eigen vrouwelijke natuur kan willen, moet men aan de vrouw zélf ter beoordeling overlaten. Wanneer het waar is dat vrouwen slechts deugen voor het beroep dat haar thans is toebedeeld, zullen zij het ook moeilijk verder brengen. Zij moeten echter zelf kunnen beslissen, wat met haar natuur in overeenstemming is.

Bron: Rudolf Steiner – GA 4 – Die Philosophie der Freiheit – 1894 (bladzijde 238-239)

Vertaling P. Los-Wierixks, overgenomen uit Filosofie der Vrijheid – 1970, Uitgeverij Servire/Wassenaar

Eerder geplaatst op 20 oktober 2015