Als ik opvoeder ben en mijn pupil niet beantwoordt aan hetgeen ik zou wensen, moet mijn gevoel zich niet tegen hem keren, maar tegen mijzelf. Ik moet mij in zo hoge mate één met hem voelen, dat ik mij afvraag: “Is datgene, waarin hij tekort schiet, niet een gevolg van mijn eigen handelwijze?” In plaats van mijn gevoel tegen hem te richten zal ik er veeleer over nadenken hoe ik mijzelf heb te gedragen, wil mijn pupil in het vervolg beter aan mijn verwachtingen beantwoorden. Door zulk een gemoedsgesteldheid verandert gaandeweg onze hele denkwijze.
Dit geldt voor het kleinste zowel als voor het grootste. Bij deze gezindheid zie ik b.v. een misdadiger met geheel andere ogen dan wanneer ik dit standpunt niet inneem. Ik houd mijn oordeel terug en zeg tot mijzelf: “Ook ik ben maar een mens als hij. Wellicht heeft alleen de opvoeding, die mij door de omstandigheden te beurt is gevallen, mij voor een dergelijk lot bewaard.” Ik kom dan mogelijk tot de overtuiging dat deze medebroeder een ander mens zou zijn geworden, als de leermeesters, die aan mij hun moeite en zorgen besteedden, die aan hem hadden gewijd. Ik zal bedenken dat mij iets ten deel is gevallen, wat hem werd onthouden en dat ik dit voorrecht juist te danken heb aan het feit dat hij het moest missen. En dan zal het denkbeeld mij niet vreemd meer zijn dat ik slechts een schakel in de gehele mensheid ben en mede aansprakelijk voor al wat geschiedt.
Bron: Rudolf Steiner – GA 10 – WIE ERLANGT MAN ERKENNTNISSE
DER HÖHEREN WELTEN? – Die Bedingungen zur Geheimschulung (bladzijde 106)
Deze vertaling is overgenomen uit het boek Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden – Hoofdstuk: De voorwaarden voor de innerlijke scholing (bladzijde 90-91) – Vierde druk
Dit werk is later verschenen met de titel De weg tot inzicht in hogere werelden