De mensen hebben over het algemeen groot vertrouwen in hun eigen inzichten

De mensen hebben over het algemeen groot vertrouwen in hun eigen inzichten. Zo heeft zelfs eens een filosoof de uitspraak gedaan: ‘Geef mij materie en ik vorm daaruit een heelal!’ Dat zei Kant. Het is maar goed, dat men hem geen materie heeft gegeven, want hij zou er iets afschuwelijks van hebben gemaakt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 231 – Der übersinnliche Mensch anthroposophisch erfaßt – Den Haag, 17 november 1923 (bladzijde 101)

Vertaling door M. Macintosh, overgenomen uit Rudolf Steiner – Tussen dood en nieuwe geboorte – 1979 Uitgeverij Vrij Geestesleven Zeist (bladzijde 99)

Eerder geplaatst op 19 januari 2017

Geestgestalte na de dood

Zoals we gezien hebben, is de mens, wanneer hij door de poort van de dood is gegaan en dus is aangekomen in de bovenzinnelijke wereld, in het begin voor het imaginatieve schouwen nog steeds waarneembaar als in een geestgestalte. Natuurlijk moet men zich realiseren, dat dit geestelijk schouwen toch iets anders is dan het aanschouwen van het zintuiglijke waarneembare. Ieder, die iets geestelijks heeft geschouwd, zal bijvoorbeeld zeggen: Ja, ik heb dat geschouwd, maar ik zou niet kunnen zeggen, hoe ‘groot’ de verschijning was, en dergelijke. Dus net zo ruimtelijk als een beeld, dat men met de ogen  waarneemt, zijn de dingen natuurlijk niet.

Maar toch, wanneer men ze wil weergeven, moet men dat zo doen, dat de zaak precies lijkt op een zintuiglijke waarneming met de ogen, of op hetgeen men nog meer voor de beschrijving ervan gebruikt. De beschrijvingen, die ik over deze dingen zal geven, moeten dan ook in die betekenis worden opgevat.

Wanneer nu de mens door de poort van de dood is gegaan, begint geleidelijk het hoofd van de geestgestalte te verbleken, de vorm van het hoofd vervaagt. Daar staat tegenover, dat de gehele overige gestalte van de mens fysionomie wordt en wel zodanig, dat, zoals ik reeds heb beschreven, deze fysionomie tot uitdrukking brengt in hoeverre de mens in zijn voorafgaande aardeleven in meerdere of mindere mate een goed of slecht mens is geweest, of een wijs mens, of een dwaas, enzovoort. Alles wat de mens in de zintuiglijke wereld kan verbergen, waar men met het onschuldigste gezicht een schurk kan zijn, is onmogelijk te verbergen, wanneer men door de poort van de dood is gegaan. Men kan geen onschuldig gezicht zetten, want het gezicht vervaagt; en met de verdere gestalte, die steeds meer fysionomie wordt, laat het zich niet verloochenen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 231 – Der übersinnliche Mensch anthroposophisch erfaßt – Den Haag, 17 november 1923 (bladzijde 96-97)

Vertaling door M. Macintosh, overgenomen uit Rudolf Steiner – Tussen dood en nieuwe geboorte – 1979 Uitgeverij Vrij Geestesleven Zeist (bladzijde 94-95)

Eerder geplaatst op 17 januari 2017

De studenten vervelen zich meestal ontzettend

De studenten vervelen zich meestal ontzettend bij de dingen, die hen als voorbereiding voor hun studie worden voorgezet. Dat ligt echter niet aan de natuurwetenschap, maar aan de mensen die deze behandelen. Daarom zou men nooit moeten spreken over de ‘saaie natuurwetenschap’, maar over de ‘saaie professoren’. Aan de natuurwetenschap ligt het werkelijk niet; die biedt inderdaad iets gedegens. Ik zou willen zeggen: hoewel de lieden, die in deze tijd natuurwetenschap doceren, dikwijls nòg zo zeer van alle goede geesten verlaten zijn – de natuurwetenschap zèlf werkt met goede geesten!

Maar nu laten wij even de resultaten van zo’n buitengewoon gedegen onderzoek buiten beschouwing, en we wenden ons tot de psychologen en filosofen. Als we dan merken, hoe deze over de ziel of zelfs over het eeuwige in de mens spreken en we laten alles terzijde wat daarbij overgeërfde traditie is, worden we al gauw gewaar, dat het woorden zijn, niets dan woorden, waarmee een mens eigenlijk niet kan beginnen. Wanneer de mens van deze tijd zich met de diepste behoeften van zijn ziel tot een filosofie of psychologie wendt, zal hij het zeker niet alleen saai vinden, maar vindt hij zelfs totaal niets meer wat bij zijn vragen aansluit.

Bron: Rudolf Steiner – GA 231 – Der übersinnliche Mensch anthroposophisch erfaßt – Den Haag, 13 november 1923 (bladzijde 60-61)

Vertaling door M. Macintosh, overgenomen uit Rudolf Steiner – Tussen dood en nieuwe geboorte – 1979 Uitgeverij Vrij Geestesleven Zeist (bladzijde 58)

Eerder geplaatst op 15 januari 2017

Ik weet dat oppervlakkige critici kunnen zeggen: Je bent een dwaas

Ik weet dat oppervlakkige critici kunnen zeggen: Je bent een dwaas, je gelooft dat spirituele krachten van buiten naar je komen, terwijl ze alleen opstijgen vanuit het eigen innerlijk. – Laat ze mij voor een dwaas houden. Ik vind hetzelfde van de slimheid van mensen die niet de honger van een stuk brood kunnen onderscheiden. Ik weet hoe spirituele krachten van buitenaf in de mensen stromen.

Net zoals men alleen als men een dwaas is, kan geloven dat de honger zelf het brood produceert dat hem stilt, net zomin produceert de kracht van onze ziel de krachten, die we voor spiritueel werk nodig hebben: ze moeten in ons binnenstromen, moeten ons toevloeien. En net zoals we heel goed weten dat de honger in ons is en het brood van buiten komt, als we niet gek zijn, net zo weet degene die in geestelijke werelden leeft, wat in hem is en wat van buiten komt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 152 – Vorstufen zum Mysterium von Golgatha – Bazel, 1 juni 1914 (bladzijde 163-164)

Eerder geplaatst op 12 januari 2017

Gezondmakende wereldbeschouwing

De spirituele wereldbeschouwing is een gezondmakende wereldbeschouwing. Weliswaar zal menigeen hier tegenin brengen: Zijn de antroposofen dan uitsluitend gezonde mensen, zijn onder hen niet ook zieken? We moeten wat dit betreft duidelijk inzien dat de individuele mens in feite weinig op zijn gezondheid en ziekte van invloed kan zijn. Een groot deel van de ziekte-oorzaken ligt buiten de individuele persoonlijkheid.

U kunt vandaag de dag de gezondste begrippen hebben die, als u onder geheel gezonde omstandigheden zou leven, u nooit van binnenuit ziek zouden laten worden; maar er zijn andere oorzaken, die niet in de macht van de individuele mensen van tegenwoordig liggen, bijvoorbeeld de verborgen oorzaken van erfelijkheid, de invloeden van mens tot mens, de invloeden van een onnatuurlijke omgeving enzovoort.

Dit zijn allemaal dingen die op mysterieuze wijze externe ziekte-oorzaken zijn; ze kunnen alleen door een gezonde antroposofische manier van denken in de loop der tijden geëlimineerd worden. Maar als men ook ziet dat tegenwoordig zelfs de innerlijk meest gezonde mensen ziek, zelfs ernstig ziek kunnen worden, dan mag men toch niet daarin een indicatie zien dat de geesteswetenschap niet in de loop van eeuwen – en ik zeg eeuwen, niet millennia – gezondmakend op de mensheid inwerken zal.

Bron: Rudolf Steiner – GA 105 – Welt, Erde und Mensch – Stuttgart, 5 augustus 1908 (bladzijde 38-39)