Het is zo, dat men bij de mensen weinig karakterimpulsen waarneemt, die uit het zuiver intellectuele verstandelijke weten stammen, omdat dit nu eenmaal de persoonlijkheid niet raakt. Maar wanneer men de geestelijke kennis in haar diepste wezenskern kan vatten, dan weet men ook dat men dit geestelijk weten niet kan erkennen, zonder dat daarom iemands karakter verandert. Er ontstaat een karaktereigenschap, die bij wijze van spreken met de ziel vergroeit, namelijk een onweerstaanbare neiging tot onzelfzuchtigheid, tot liefde. Hierin ligt het onderscheid tussen het opnemen van geestelijke waarheden en het zich eigen maken van fysieke materiële waarheden.
Bron: Rudolf Steiner – GA 231 – Der übersinnliche Mensch anthroposophisch erfaßt – Den Haag, 16 november 1923 (bladzijde 39)
Vertaling M. Macintosh – Overgenomen uit TUSSEN DOOD EN NIEUWE GEBOORTE (bladzijde 37) 1979- Uitgeverij Vrij Geestesleven