Hoe is de mens in feite gekomen tot wat we zijn vrijheid noemen, dat wil zeggen zijn mogelijkheid om te onderscheiden tussen goed en kwaad, om in vrijheid het goede of ook het kwade te doen? (2 – slot)

Wat wij mensen voor het midden van onze aarde-ontwikkeling niet bezaten, was de vrijheid van keuze tussen goed en kwaad. Bij de onderliggende natuurrijken kunnen we ook niet spreken van goed en kwaad. Het zou lachwekkend zijn om te spreken over de vraag of het mineraal zal kristalliseren of niet. Het kristalliseert zich, als de voorwaarden daartoe aanwezig zijn. Belachelijk zou het ook zijn om te vragen of de lelie zal bloeien of niet, of bij de leeuw te vragen of hij vrijwillig af wil zien van het eten en doden van andere wezens.

Pas bij de mens en pas in ons ontwikkelingsstadium spreken we over wat we keuzevrijheid noemen. Een onderscheidingsvermogen tussen goed en kwaad schrijven we alleen aan de mens toe. En hoe nu de mens dit onderscheidingsvermogen verkreeg, dat wordt in de bijbel weergegeven in het grote symbool van de zondeval, in de daad van verleiding waar de duivel oftewel Lucifer aan Eva verschijnt en haar overhaalt om van de boom der kennis te eten. Daardoor is de keuzevrijheid voor de mensheid gekomen en daarmee heeft hij het tweede deel van zijn ontwikkelingsweg betreden. Net zomin als we bij het mineraal, bij de plant en bij het dier naar goed en kwaad kunnen vragen, net zomin kunnen we bij de mens vóór dit midden van de wereldontwikkeling naar vrijheid, naar goed en kwaad vragen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 93 – Die Tempellegende und die Goldene Legende/Aus den Inhalten der Esoterischen Schule – Berlijn, 5 juni 1905 (bladzijde 173-174)