In feite zijn alle morele daden terug te voeren op de onzelfzuchtigheid, alle immorele daden op het egoïsme. Alleen is in het gewone leven een werkelijk morele beoordeling gemaskeerd doordat iemand eigenlijk zeer immoreel, namelijk door en door van egoïstische motieven vervuld kan zijn, maar de door de conventie bepaalde morele regels volgt. Dat zijn echter helemaal niet zijn eigen regels. Dan is hij aangepast (Duits: eingefädelt) aan wat hem is bijgebracht, of wat hij doet omdat hij zich schaamt voor wat de anderen zullen zeggen.
Hij is ingevoegd als een schakel in een ketting. Maar het ware morele, dat van de menselijke individualiteit eigenlijk deel is (Duits: haftet), in hem leeft, is zodanig ingesteld, dat het goede komt van de interesse die we in de andere mensen hebben; van de interesse die we verwerven kunnen doordat we wat anderen voelen en ervaren als ons eigen voelen en ervaren kunnen, terwijl het immorele in zijn oorsprong iets is, waarbij de mens zich afsluit, waar hij niet meevoelt wat andere mensen voelen.
Goed denken wil in feite zeggen: zich in andere mensen verplaatsen kunnen, slecht denken wil zeggen: zich niet in andere mensen verplaatsen kunnen. Dat kan dan tot een wet worden, tot conventionele regels, tot dingen waarvoor men zich schaamt of niet schaamt. Daardoor kan wat eigenlijk egoïsme is, zeer teruggedrongen worden onder de conventie. Maar het is feitelijk voor de beoordeling van de morele waarde toch niet maatgevend, wat de mens doet, maar men moet dieper in het menselijke karakter, in de menselijke natuur kijken om de eigenlijke morele waarde van de mens te kunnen beoordelen.
Bron: Rudolf Steiner – GA 221 – Erdenwissen und Himmelserkenntnis – Dornach, 17 februari 1923 (bladzijde 117-118)