Geest en Praktijk (1 van 4)

Het was mijn streven duidelijk te maken dat het bij het opnemen van geestelijke werkelijkheden niet enkel erom gaat dat men, ik zou willen zeggen, er iets aan heeft voor zijn vrije zondagsuren. Dat was juist het verderfelijke in de beschaving die zich in de laatste eeuwen ontwikkeld heeft, dat het geestesleven geleidelijk iets zo afgescheidens, abstracts geworden is.

Op de vraag, die ik in een openbare voordracht in Bazel enige tijd geleden gesteld heb: Wat verbindt de wereldbeschouwing, de beschouwing van het geestelijke of ook het ongeestelijke, die iemand heeft, die beambte, advocaat, fabrikant, koopman is, met de alledaagse bedrijvigheid?, kan men zeggen: Er vloeit van de gedachten die hij als wereldbeschouwing heeft, niets over in zijn beroepsmatige en dagelijkse aangelegenheden, ik bedoel in de uitvoering daarvan. Men is aan de ene kant een mens van uiterlijke, praktische zaken en daarnaast heeft men een puur abstracte wereldbeschouwing, hetzij min of meer religieus, hetzij min of meer wetenschappelijk gekleurd. Dat is immers de gangbare praktijk geworden in de loop van de afgelopen eeuwen en tot een hoogtepunt gekomen in onze zo onheilspellende tijd.

En wat hieraan ten grondslag ligt, uit zich in een andere, eigenlijk nog fatalere omstandigheid, dat mensen die de goede wil hebben om zich een spirituele wereldbeschouwelijk te verwerven, in feite meteen in de inhoud van deze spirituele levensbeschouwing opnemen, dat deze spirituele levensbeschouwing niets te maken heeft met hun praktische leven. Want het praktische leven, dat is de realiteit, dat is waar men zich uiterlijk aan wijdt, het geestelijke heeft men voor de zondag, men heeft ze afgescheiden van het leven, en het leven is niet waardig dit geestelijke op te nemen.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 196 – Geistige und soziale Wandlungen in der Menschheitsentwickelung – Dornach, 7 februari 1920 (bladzijde 167-168)

Eerder geplaatst op 14 maart 2016