Destijds (1909) scheen de publicatie van dit boek (Die Geheimwissenschaft im Umriss) mij een waagstuk. Want ik wist immers, dat juist diegenen de vereiste onbevangenheid niet kunnen opbrengen, die de natuurwetenschap als beroep uitoefenen, en evenmin al die talrijke personen, die in hun oordeel van hen afhankelijk zijn.
Maar voor mijn ziel stond juist dit feit, dat in de tijd, waarin zich het bewustzijn van de mensheid het verst van de wereld van de Geest had verwijderd, de mededelingen uit deze wereld van de Geest in de hoogste mate dringend noodzakelijk waren.
Ik rekende erop, dat er ook mensen bestaan, die de verwijdering van al het geestelijke zo zeer als een levensbelemmering gevoelen, dat zij met een innerlijk verlangen naar mededelingen uit de wereld van de Geest grijpen.
En de volgende jaren hebben dat wel ten volle bevestigd. De ‘Theosophie’ en de ‘Geheimwissenschaft’ hebben als boeken, die bij de lezer een goede wil vooropstellen om op een moeilijke stilering in te gaan, een grote verbreiding gevonden.
Bron: Rudolf Steiner – GA 13 – DIE GEHEIMWISSENSCHAFT IM UMRISS – VORREDE ZUR SECHZEHNTEN BIS ZWANZIGSTEN AUFLAGE – Goetheanum, 10 januari 1925 (bladzijde 28)
Deze vertaling is van F. Wilmar