Voor de laagste en de hoogste aandriften behoeft de mens zijn zintuigen. Ook in de kunst gebruikt hij ze. Als de mens eenmaal alles uit de wereld als het ware opgezogen heeft, heeft hij geen zintuigen meer nodig. Tussen geboorte en dood went de mens zich eraan om de wereld door zijn zintuigen te aanschouwen. Deze gewenning moet hij na de dood langzaam afleggen. Wil hij ook dan nog zijn zintuigen gebruiken voor het bezien van de wereld, dan bevindt hij zich in de toestand die men kamaloka noemt.
Het is een toestand waarin de begeerte er nog is om door de organen waar te nemen, die er echter dan niet meer zijn. Als de mens zich na de dood zou kunnen zeggen dat hij geen lichaamsorganen meer nodig heeft, dan zou er voor hem geen kamaloka meer zijn. In het devachan nu wordt alles van binnenuit waargenomen, zonder organen, wat de mens voorheen in het leven in zijn omgeving door zijn organen heeft waargenomen.
Bron: Rudolf Steiner – GA 93a – Grundelemente der Esoterik – Berlijn, 27 september 1905 (bladzijde 25-26)
Eerder geplaatst op 24 december 2015