Over erven van talenten en vaardigheden (2 van 3)

Daarentegen kan niemand op zijn nakomelingen overdragen, wat met het eigenlijke geestelijke wezen van de mens samenhangt, dus bijvoorbeeld de scherpte en nauwkeurigheid van zijn gedachteleven, de betrouwbaarheid van zijn geheugen, de morele geaardheid (Duits: den moralischen Sinn), de verworven kennis- en kunstvaardigheden enzovoort. Dit zijn eigenschappen die binnen zijn individualiteit besloten blijven en in zijn volgende incarnaties als vermogens, aanleg, karakter enzovoort tevoorschijn komen.

Nu is echter de omgeving waarin de reïncarnerende mens binnenkomt, niet toevallig, maar deze staat in een noodzakelijk verband met zijn karma. Stel bijvoorbeeld, een mens heeft in zijn vroegere leven de aanleg tot een moreel sterk karakter verworven. Het ligt in zijn karma dat deze aanleg bij een wederbelichaming tevoorschijn komt. Dit zou echter onmogelijk kunnen, als hij niet in een lichaam zou worden geboren die van zeer bepaalde kwaliteit (Duits: Beschaffenheit) is. Deze lichamelijke gesteldheid moet echter van de voorouders geërfd zijn.

De zich incarnerende individualiteit streeft nu door een in hem aanwezige aantrekkingskracht naar de ouders die hem het geschikte lichaam kunnen geven. Dit vloeit voort uit het feit dat deze individualiteit zich al voor de reïncarnatie verbindt met de krachten van de zielenwereld (Duits: Astralwelt), die naar bepaalde fysieke omstandigheden toestreven.

Bron: Rudolf Steiner – GA 34 – LUCIFER- GNOSIS 1903-1908/GRUNDLEGENDE AUFSÄTZE ZUR ANTHROPOSOPHIE UND BERICHTE – oktober 1904 (bladzijde 371-372)

Plaats een reactie