De oorlog van allen tegen allen

We gaan een tijd tegemoet waarin, zoals ik onlangs heb aangegeven, de mensen zullen begrijpen wat het atoom in werkelijkheid is. Het zal worden doorzien dat het atoom niets anders is dan gestolde elektriciteit.  De gedachte zelf bestaat uit dezelfde substantie.

Men zal inderdaad zo ver komen, nog voor de vijfde cultuurperiode (1413-3573 na Chr.) ten einde loopt, dat men in staat zal zijn op het atoom in te werken. Als men eerst de connectie van de materie tussen de gedachte en het atoom kan begrijpen, dan zal men spoedig  begrijpen hoe men het atoom kan beïnvloeden. En niets zal meer voor bepaalde soorten van uitwerkingen gesloten zijn: Ik zal hier kunnen staan en onopgemerkt op een knop, die ik in mijn broekzak draag, kunnen drukken om een object op een verafgelegen afstand, bijvoorbeeld in Hamburg, op te blazen, zoals u nu al draadloos kunt telegraferen, doordat u hier  een golfbeweging produceert en die op een bepaalde andere plaats tot uitdrukking kunt brengen. Dat zal kunnen optreden in de tijd, wanneer de occulte waarheid dat gedachte en atoom uit dezelfde substantie bestaan, in het praktische leven zal zijn doorgevoerd.

Het is onmogelijk voor te stellen wat er in zo’n geval zou gebeuren, als de mensheid dan niet tot onbaatzuchtigheid zou zijn gekomen. Alleen door het verwerven van onzelfzuchtigheid zal het mogelijk zijn de mensheid van de rand van de vernietiging  te weerhouden. De ondergang van ons tegenwoordige aardetijdperk zal teweeggebracht worden door het gebrek aan moraliteit. Het Lemurische aardetijdperk is door vuur ten onder gegaan, het Atlantische door water; het onze zal ten onder gaan door de oorlog van allen tegen allen, het kwaad, door de strijd tussen de mensen onder elkaar. De mensen zullen zichzelf in onderlinge gevechten vernietigen. En het troosteloze zal zijn – troostelozer dan andere soorten van ondergang -, dat de mensen zelf de schuld daaraan zullen dragen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 93 – Die Tempellegende und die Goldene Legende – Berlijn, 25 december 1904 (bladzijde 122-123)

Eerder geplaatst op 25 oktober 2015

Voedsel voor de doden

Waarvan een tijd (Duits: eine Zeitlang) na de dood de gestorvenen hun voeding halen (Duits: ziehen), dat zijn de voorstellingen, de gevoelens, de onbewuste gewaarwordingen en gevoelens, die de mensen hier op aarde in de slaap overdragen. Voor de doden is het een zeer groot verschil of ergens mensen slapen, die zich tijdens hun waakleven slechts vullen met louter materialistische gevoelens en ideeën en deze in de slaap overdragen en bij het inslapen doordrongen zijn van de nawerkingen van dit materialisme, of dat ergens mensen slapen, die zich tijdens het waken geheel en al doordrongen hebben met geestelijke voorstellingen en die ook gedurende de slaap nog ervan doordrongen zijn.

Als een dorre ondergrond die geen voedingsmiddelen bevat en waarop de mensen zouden moeten verhongeren, zich verhoudt tot een vruchtbaar gebied dat de mensen voedsel biedt, zo verhoudt zich voor de gestorvenen een groep van mensen die met een materialistische gezindheid slaapt, tot een groep van mensen die met spirituele ideeën slaapt.

Want uit het vervuld zijn van de zielen die hier op aarde slapen met geestelijke begrippen, krijgen de doden vooreerst vele jaren na de dood levenskracht, die vergelijkbaar is, alleen geestelijk, alleen in het geestelijke omgezet, met wat we als fysieke mensen uit de ons voeding gevende wezens van de onder ons staande natuurrijken krijgen. In letterlijke zin maken we ons tot een vruchtbare bodem voor de doden, als we ons vervullen met begrippen die voor ons van de geesteswetenschap komen. En we maken ons tot een dorre akker waardoor de doden verhongeren, als we ons tot slapers met materialistische ideeën en gezindheid maken.

Bron: Rudolf Steiner – GA 154 – Wie erwirbt man sich Verständnis für die geistige Welt? – Bazel, 5 mei 1914 (bladzijde 49-50)

Als er gezegd wordt: ‘Ook de geesteswetenschap moet men geloven’, dan berust dit op een volkomen misverstand.

Ik heb het al vaak benadrukt: Als er gezegd wordt: ‘Ook de geesteswetenschap moet men geloven’, dan berust dit op een volkomen misverstand. Dat de mensen zeggen dat men de geesteswetenschap ook maar moet geloven, komt doordat ze zo volgepropt zijn met materialistische vooroordelen dat ze niet ingaan op wat deze wetenschap werkelijk geven kan. Als men er eenmaal op ingaat, kan men alles bevatten en begrijpelijk vinden. Het is niet alleen de helderziendheid die toereikend is, het gewone begripsvermogen is voldoende om alles langzamerhand – hoewel menigeen “langzamerhand” ongemakkelijk zal vinden – te bevatten en te begrijpen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 154 – Wie erwirbt man sich Verständnis für die geistige Welt? – Berlijn, 18 april 1914 (bladzijde 19)

Invloed van melancholische leraar

Wanneer de leraar zich overgeeft aan zijn melancholische temperament, wanneer hij met zijn melancholische temperament teveel met zichzelf bezig is, zodat, je zou willen zeggen, de verbinding met geest en ziel van het kind voortdurend verbroken dreigt te worden, de verbinding met het gevoelsleven verkilt, dan is de invloed van de melancholische leraar op het kind eigenlijk zo, dat het kind zijn gevoelsbelevingen voor zich houdt en in plaats van deze te kunnen uiten, in zichzelf laat verzinken.

Daardoor wordt het zich laten gaan door de leraar met het melancholische temperament voor het latere leven van een kind, dat een melancholische leraar tegenover zich had staan zo, dat adem en bloedsomloop onregelmatig worden. Degene die nu als leraar niet alleen de kinderperiode voor de pedagogiek in ogenschouw neemt, of als arts, wanneer de mens een bepaalde ziekte heeft, niet alleen die leeftijd bekijkt waarmee hij nu te maken krijgt, maar samenhangend het hele mensenleven kan overzien, zal de oorsprong van vele hartkwalen die in het veertigste, vijfenveertigste levensjaar optreden, moeten zoeken in heel die sfeer die door de melancholische leraar die zich laat gaan in het individuele opvoeden en lesgeven teweeg gebracht wordt.

Bron: Rudolf Steiner – GA 308 – Die Methodik des Lehrens und die Lebensbedingungen des Erziehens – Stuttgart, 8 april 1924 (bladzijde 18)

Vertaling: Pieter H.A. Witvliet – De gehele vertaalde voordracht is te vinden op zijn weblog VRIJESCHOOL – PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 308 – voordracht 1 (bladzijde 18)

Waarom komt nervositeit de laatste tijd zo veel voor?

Laten we eens naar een flegmatische leerkracht kijken die zich ook weer laat gaan en niet door zelfkennis, door zelfopvoeding zijn flegmatische temperament ter hand neemt. Bij een flegmaticus die met een kind omgaat, zal het zo zijn dat, je zou willen zeggen, wat er van binnen bij een kind leeft, niet aan zijn trekken komt. De innerlijke impulsen willen naar buiten, ze komen ook naar buiten, het kind wil bezig zijn. De leerkracht is flegmatisch, hij geeft eraan toe. Hij ziet niet wat er uit het kind naar buiten komt. Wat er vanuit het kind naar buiten wil, komt niet in aanraking met indrukken en invloeden van buiten. Het is alsof je in verdunde lucht adem moet halen, wanneer ik een fysieke vergelijking zou moeten maken. De ziel van het kind heeft op psychisch niveau ademnood, wanneer de leerkracht flegmatisch is.

En wanneer we in het leven onderzoeken waarom bepaalde mensen aan nervositeit, aan neurasthenie en dergelijke lijden, vind je ook weer, wanneer je in de menselijke levensloop teruggaat tot in de kinderjaren, hoe het flegma van de leerkracht dat niet door zelfopvoeding werd beteugeld, dat met het kind belangrijke dingen had moeten doen, aan dergelijke ziekteneigingen ten grondslag ligt. Hele cultuurverschijnselen met een ziekelijk karakter worden op deze manier verklaarbaar.

Waarom komt toch nervositeit, neurasthenie de laatste tijd zo veel voor? U zal zeggen: je zou bijna geloven dat alle leraren in de tijd waarin de mensen die tegenwoordig zenuwachtig, neurastheen zijn opgevoed werden, uit flegmatici heeft bestaan! – Maar ik zeg u: die bestond uit flegmatici, niet in de gewone zin van het woord, maar in een veel diepere betekenis van het woord. Want op een bepaalde tijd kwam in de negentiende eeuw de materialistische wereldbeschouwing op. De materialistische wereldbeschouwing heeft interessen die wegvoeren van de mens; die een ongelooflijke onverschilligheid ontwikkelen bij de opvoeder t.o.v. de eigenlijke fijnzinnige zieleroerselen van de op te voeden mens. Degene die deze cultuurverschijnselen van een nieuwe tijd onbevangen kan waarnemen, zelfs wanneer er ook zo’n flegmaticus zou zijn, die zoiets zou zeggen als, omdat hij de abstracte grondregel huldigt dat zijn leerlingen niet uit woede de inktpotjes mogen omgooien: zoiets mag je niet doen, je mag niet uit ergernis een inktpotje omgooien. Kerel, dan zou ik je meteen een inktpotje voor je hoofd gooien! –

Je moet dus niet meteen denken, dat al dit soort choleriek in de tijd die ik bedoel, uit den boze zou zijn geweest of dat je ook geen sanguinici had kunnen leren kennen en melancholici: ten opzichte van de eigenlijke opvoedingsopdracht waren ze toch flegmatisch.

Bron: Rudolf Steiner – GA 308 – Die Methodik des Lehrens und die Lebensbedingungen des Erziehens – Stuttgart, 8 april 1924 (bladzijde 16-17)

Vertaling: Pieter H.A. Witvliet – De gehele vertaalde voordracht is te vinden op zijn weblog VRIJESCHOOL – PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 308 – voordracht 1 (bladzijde 16-17)