Nationaliteit

Als we de blik richten op wat we het hogere zelf van de mens noemen, dan verliest de uitdrukking nationaliteit zijn betekenis. Want tot alles wat we afleggen als we door de poort van de dood gaan, behoort de gehele omvang van wat bedoeld wordt met nationaliteit. En als we in ernst spiritueel strevende mensen willen zijn, dan past het ons eraan te denken dat de mens, doordat hij door opeenvolgende incarnaties gaat, niet tot één, maar tot verschillende nationaliteiten behoort en dat wat hem verbindt met de nationaliteit behoort tot wat afgelegd wordt, afgelegd moet worden op het moment dat we door de poort van de dood gaan.

Bron: Rudolf Steiner – GA 157 – Menschenschicksale und Völkerschicksale – Berlijn, 31 oktober 1914 (bladzijde 28)

Inspiraties van ingewijden

Wat de wereld kent als de grootheden in de wereldgeschiedenis, dat waren eigenlijk niet de grootsten. De grootsten, de ingewijden, hielden zich op de achtergrond.

Zo kwam in de 18de eeuw een dergelijke ingewijde eens bij een gelegenheid, die helemaal niet opgemerkt werd, in contact met een schrijver, maakte met hem vluchtig kennis en sprak woorden, waarop de ander niet bijzonder veel acht sloeg, maar die toch in hem nawerkten en grootse denkbeelden in hem opwekten, waarvan de literaire vruchten tegenwoordig in ontelbaar veel handen zijn. Deze ander was Jean-Jacques Rousseau. Hij was geen ingewijde, maar de bron van zijn weten ging op een ingewijde terug.

Een ander voorbeeld: Jakob Böhme was als leerling schoenmaker alleen in de winkel, waarin hij nog niets mocht verkopen. Er kwam daar een persoonlijkheid naar hem toe, die een diepe indruk op hem maakte; deze zei een paar woorden en ging toen weer weg. Meteen daarna hoorde hij zijn naam roepen: Jakob, Jakob, je bent nu nog klein, je zult echter groot zijn. Onthoud wat je vandaag gezien hebt. – Er bleef een geheime aantrekkingskracht tussen hem en die persoonlijkheid, die een groot ingewijde was. Van hem stamden de machtige inspiraties van Böhme.

Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart, 22 augustus 1906 (bladzijde 11)

Er zijn tegenwoordig veel mensen, die zeggen: ‘Ach, het gepraat over het geestelijke – verouderde onzin!’

Wat een menselijk samenleven grondvest, wat alle beroepen samenvoegen kan, dat is het leven in de geesteswetenschappelijke levensbeschouwing. Tot vergaan (Duits: Auflösung) van alle mensheidsbanden zou de puur uiterlijke vooruitgang in de beroepsontwikkeling voeren. Het zou ertoe leiden dat de mensen elkaar steeds minder en minder zouden begrijpen, steeds minder en minder verhoudingen zouden ontwikkelen in overeenstemming met de voorwaarden van de menselijke natuur. De mensen zouden meer en meer aan elkaar voorbijgaan, zouden niets anders meer kunnen zoeken dan hun voordeel, zouden in geen andere relaties tot elkaar komen dan in de relatie van de concurrentie. Dat mag niet het geval zijn, omdat anders het mensengeslacht in totale decadentie zou vervallen. Opdat dit niet zal gebeuren, daartoe moet de spirituele wetenschap zich verspreiden.

En er is een mogelijkheid om datgene, wat tegenwoordig velen, hoewel ze het ook ontkennen, onbewust nastreven op de juiste wijze te kenschetsen. U weet, er zijn vandaag de dag veel mensen, die zeggen: ‘Ach, het gepraat over het geestelijke – verouderde nonsens! Wij ontwikkelen de zuiver fysieke wetenschappen, op alle gebieden. Dat is enkel de vooruitgang van de mensheid, dat zal de mensheid werkelijk vooruit brengen. En als de mensen er eens bovenuit gegroeid zullen zijn om van deze oude kletskoek van geestelijke dingen te spreken, dan zal het zogezegd het paradijs op aarde zijn.’- Maar niet het paradijs zou daardoor op aarde komen, maar de hel zou komen, als niets anders het mensengeslacht zou beheersen dan concurrentie, winstbejag (Duits: Erwerbssucht).

Bron: Rudolf Steiner – GA 172 – Das Karma des Berufes des Menschen in Anknüpfung an Goethes Leben – Dornach, 12 november 1916 (bladzijde 93-94)

Eerder geplaatst op 15 maart 2015

Schijnbare en ware motieven

Het kan in het leven voorkomen dat twee mensen in relatie tot elkaar staan, twee mensen lange tijd met elkaar leven, en dat door de eigenaardige krachten, welke uit het onbekende van het astrale lichaam en het Ik van de ene persoon in het astrale lichaam en het Ik van de andere persoon spelen – deze krachten blijven dus in het verborgene -, dat vanuit deze krachten de ene persoon tegenover de andere een lust tot kwelling heeft, een soort behoefte aan wreedheid.

Het kan nu zijn dat de persoon die een dergelijke lust tot kwelling, een dergelijke onmenselijkheid heeft, helemaal niets vermoedt van deze emoties in astraallichaam en Ik, en dat hij over deze dingen die hij doet uit wreedheid, zich een hele reeks van ideeën opbouwt, welke de handelingen vanuit heel andere redenen verklaren dan uit de drang tot wreedheid.

Zo’n persoon kan iemand vertellen dat hij om deze of gene reden de andere persoon dit of dat heeft aangedaan. Deze redenen kunnen zeer scherpzinnig zijn en toch geven ze niet de waarheid weer. Want de ideeën die we ons in het dagelijkse leven over de motieven van onze eigen daden, ja zelfs onze eigen gevoelens maken, die staan, zoals gezegd, vaak in ver, ver verwijderde samenhang met wat werkelijk in ons innerlijk leeft en weeft.

Bron: Rudolf Steiner – GA 161 – Wege der geistigen Erkenntnis und der Erneuerung
künstlerischer Weltanschauung – Dornach, 5 februari 1915 (bladzijde 85)

Kenners zijn geen tegenstanders meer

Degenen die met ernst en waardigheid de resultaten van het spirituele onderzoek benaderen, die zijn daarna geen tegenstanders meer. Wellicht op geen enkel ander gebied als op dat van het geestelijk onderzoek kan men zo zeer met het volste recht zeggen: Tegenstanders zijn in feite alleen degenen die de zaak niet kennen. Op het gebied waar men er kennis van heeft, daar zijn geen tegenstanders meer. De tegenstanders worden in de regel medestanders (Duits: Anerkennern), als ze de zaak leren kennen. […] Men kan uit het vele vijandige dat gezegd wordt, inzien wat zich uit alle vijandschap laat vaststellen: deze oppositie berust op onwetendheid van de zaak op het geestelijk gebied. Kenners zijn geen tegenstanders meer.

Bron: Rudolf Steiner – GA 69a – Wahrheiten und Irrtümer der Geistesforschung/ Geisteswissenschaft und Menschenzukunft – Stuttgart, 19 februari 1913 (bladzijde 197)

Eerder geplaatst op 8 maart 2015