Wat onze chaos veroorzaakt heeft, is dat we in abstracties, in werkelijkheidsvreemde ideeën leven

Dit is het wat we vóór alles nodig hebben: concreet in de werkelijkheid indringende begrippen. Ik heb het vaak gezegd, wat ons ontbreekt, wat onze chaos veroorzaakt heeft, is dat we in abstracties, in werkelijkheidsvreemde ideeën leven. Hoe zouden we niet in werkelijkheidsvreemde ideeën leven, als we ten opzichte van het ene deel van de werkelijkheid tegenwoordig zo vreemd staan dat we het helemaal niet erkennen, namelijk de geest, het geestelijke deel van de werkelijkheid. Van de realiteit zal men pas dan een begrip hebben, als men de geest in zijn leven en werken erkent.

Bron: Rudolf Steiner – GA 176 – Menschliche und menschheitliche Entwicklungswahrheiten – Berlijn, 3 juli 1917 (bladzijde 121)

Zie ook: Werkelijkheidsvreemd denken

Over geheugenverbetering

Alleen door op het gewoonteleven van de mens, op zijn gewoonten te werken vormt u de wil en daarmee het herinneringsvermogen. Met andere woorden: u moet nu doorzien waarom alles wat bij een kind een intensieve interesse wekt, er ook toe bijdraagt zijn geheugen daadwerkelijk te versterken. Want het geheugen moet men versterken vanuit het gevoel en de wil en niet door bijvoorbeeld pure intellectuele geheugentraining.

Bron: Rudolf Steiner – GA 293 – Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik – Stuttgart, 29 augustus 1919 (bladzijde 122)

Eerder geplaatst op 6 april 2014

Onwrikbare wet

Ieder ontnomen leven, elk leed, dat een levend wezen wordt aangedaan, werkt door de samenhang die tussen leven en leven bestaat, tot verlaging (Duits: Herabstimmung) van de edelste krachten van onze eigen menselijke natuur. Precies zo als een hoeveelheid mechanische arbeid zich in warmte laat transformeren, zo transformeert zich door de doding van een levend wezen iets in de mens, wat het hem onmogelijk maakt heilzaam en gunstig op zijn medemensen te werken. Dit is een onwrikbare wet.

Bron: Rudolf Steiner – GA 053 – Ursprung und Ziel des Menschen – Berlijn, 25 mei 1905 (bladzijde 473)

Over opvoeding, geheugen en gezondheid – 2 (slot)

We moeten ons de mogelijkheid verschaffen innerlijk geestelijk-psychisch de toegang tot het mensenwezen te krijgen. Dan ervaart men bijvoorbeeld dat men bij kinderen, ongeveer rondom het negende, tiende jaar te veel een beroep op het geheugen, het herinneringsvermogen kan doen of ook te weinig. Alle drukte die men erover maakt dat men het geheugen niet overbelasten moet, kan er ook toe voeren, te weinig een beroep te doen op het geheugen.

Stel we houden zo rondom het negende, tiende kinderjaar het geheugen te veel bezig, we belasten het geheugen te veel in de opvoeding, in het onderwijs. De echte gevolgen blijken pas dan, als de mens dertig, veertig jaar oud is geworden of misschien nog later. Dan wordt de mens lijder aan reuma of aan diabetes. Juist als we het geheugen in de verkeerde tijd, zo ongeveer tussen het negende en tiende jaar overbelast hebben, toont zich deze overbelasting van het geheugen in de kinderleeftijd later in een overmatige afzetting van verkeerde stofwisselingsproducten. Deze samenhang door het hele aardeleven zien de mensen gewoonlijk niet.

Als we daarentegen het geheugen te weinig in beslag nemen, als we dus niet genoeg de herinnering van het kind laten werken, dan roepen we voor de latere leeftijd de neiging op om heel gemakkelijk ontstekingen op te lopen van allerlei soort. Om in te zien hoe op de ene leeftijd de lichamelijke toestanden gevolgen zijn van de psychisch-geestelijke toestanden op een andere leeftijd, dat is wat van belang is, wat we weten moeten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 226 – Menschenwesen, Menschenschicksal und Welt-Entwickelung – Kristiania, 21 mei 1923 (bladzijde 110-111)

Eerder geplaatst op 5 april 2014

Over opvoeding, geheugen en gezondheid (1 van 2)

Onder invloed van de materialistische tijdgeest heeft steeds meer en meer de tendens de overhand genomen om wat men met de kinderen in de school moet doen naar het lichaam te richten. Men doet tegenwoordig experimenten over het geheugen, ja zelfs over de wil en over het denken. Ik bestrijd daartegen niets, want voor de wetenschap is het zeer interessant, maar zich daarnaar pedagogisch te willen richten, is iets verschrikkelijks, want het bewijst immers dat we de mens in zijn eigen wezen geheel vreemd zijn geworden, als we uiterlijke experimenten moeten doen, om toegang te krijgen tot het kind, bijvoorbeeld. Als we innerlijk met het kind verbonden zijn, hoeven we toch niet uiterlijke experimenten te doen. Maar nogmaals wil ik benadrukken dat ik mij niet tegen de experimentele psychologie keer, waarvan ik de betekenis geheel erkennen wil als interessant voor de wetenschap. Maar als basis voor de pedagogie bewijst experimentele psychologie daardoor enkel hoe mensenvreemd we geworden zijn, als we uiterlijk aan de mens experimenteren, om innerlijk wat van hem te weten, als we helemaal geen innerlijke toegang meer tot hem hebben.

Wordt vervolgd

Bron: Rudolf Steiner – GA 226 – Menschenwesen, Menschenschicksal und Welt-Entwickelung – Kristiania, 21 mei 1923 (bladzijde 110)

Eerder geplaatst op 4 april 2014