Ons geheugen, onze herinnering is soms een beetje beter, soms een beetje slechter, maar we hebben een geheugen. We hebben belevenissen; we herinneren ons later deze belevenissen. Met wat we in de bovenzinnelijke werelden beleven, is het niet zo. Die kunnen we beleven in grootheid, in schoonheid, in betekenis – maar als we het beleefd hebben, is het voorbij. En het moet opnieuw ervaren worden, als het weer voor de ziel moet staan. Het prent zich niet op de gebruikelijke manier in het geheugen. Het prent zich alleen dan in het geheugen, als men eerst met alle moeite dat, wat men in het bovenzinnelijke waarneemt, in begrippen overbrengt, als men zijn verstand meestuurt in de bovenzinnelijke wereld. Dat is zeer moeilijk. Men moet daar namelijk net zo denken, zonder dat het lichaam bij dit denken helpt. Daarom moet men voordien zijn begrippen bestendigd hebben, moet voordien een ordelijke logicus zijn geworden, zodat men deze logica niet steeds vergeet, als men in de spirituele wereld waarneemt.
Bron: Rudolf Steiner – GA 305 –Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst – Oxford, 20 augustus 1922 (bladzijde 84-85)
Eerder geplaatst op 21 februari 2014