Moraliteit/Opvoeding

De mens wordt innerlijk gewoonweg verlamd in moreel opzicht, als hem te vroeg morele geboden: ‘Jij moet, jij moet niet! – Jij mag dat doen, dat mag je niet doen!’ – morele begrippen op abstracte wijze worden onderwezen. Het kind moet ervaren aan de leidende leraar en opvoeder, wat goed en verkeerd is. Daartoe moet echter het verbindende deel er zijn, doordat de leraar zo op het kind werkt (Duits: Dazu muß aber das verbindende Glied da sein dadurch, daß der Lehrer auf das Kind so wirken muß), dat het kind het goed bevalt, dat het welbehagen in het goede heeft, dat het afschuw van het slechte heeft. We moeten voor het morele allereerst zo te werk gaan, dat we niet het morele gebieden en het immorele verbieden – neemt u dat, zeer geachte aanwezigen, goed op, het komt op deze nuance zeer veel aan -, maar dat we bij de kinderen tussen de tandenwisseling en puberteit in de gevoelens, niet in de wilsimpulsen, het beleven van goed en kwaad ontwikkelen. Het goede moet ons innerlijk bevallen. We moeten liefde, sympathie voor het goede ontwikkelen, voordat we het als verplichtend voor het willen ontwikkelen. Wat moreel voor de wil moet zijn, dat moet eerst groeien uit wat moreel voor het gevoel welgevallen of verafschuwing was.

Bron: Rudolf Steiner – GA 304a – Anthroposophische Menschenkunde und Pädagogik – Den Haag, 19 november 1923 (bladzijde 139-140)

Eerder geplaatst op 12 februari 2014