De naastbijstaande leidende wezens die de mensen begeleiden om vanuit de krachten van het devachan aan de omvorming van de aarde mee te werken, die de overeenstemming scheppen tussen de afzonderlijke menselijke individualiteiten en de evolutie van de aarde, deze geestelijke wezens zijn de engelen. […] Inderdaad is het zo, dat met iedere menselijke individualiteit zo’n engelwezen werkt, welke de mens stuurt en begeleidt. […] Daarom spreekt men in een deel van de christelijke leer van de menselijke beschermengelen. Dat is een voorstelling die volkomen overeenstemt met de werkelijkheid. Het zijn de wezens die de harmonie scheppen tussen de afzonderlijke menselijke individualiteit en de loop van de aardeontwikkeling, tot de mens zelf aan het einde van de aardeontwikkeling zo ver zal zijn, dat hij zijn engel aflossen kan, omdat hij dan zelf een dergelijk bewustzijn zal hebben, als een engel het heeft.
Bron: Rudolf Steiner – GA 102 – Das Hereinwirken geistiger Wesenheiten in den Menschen – Berlijn, 20 april 1908 (bladzijde 141-142)
Eerder geplaatst op 15 oktober 2013
Het gaat dus om de ontwikkeling van ons bewustzijn . . . . een heel interessant citaat!
Aan het eind van de aardeontwikkeling ,het Jupitertijdperk van de nieuwe aarde (het Nieuwe Jupiter ) zijn wij zelf engelen geworden, en aldus etherische wezens, het onderste wezensdeel , het fysieke lichaam is dan niet meer .Ons laagste lichaamsdeel is het etherische lichaam ,zoals bij de engelen en dezen gaan ook een trede hoger .
Frederik Van Eeden (1860-1932) moet geweten hebben wat zijn bewaarengel voor hem betekende, want hij schreef er een gedicht over dat getuigt van geesteswetenschappelijk inzicht. We geven het daarom integraal weer.
http://users.telenet.be/antroposofie/diabasis/b32bewaareng.htm
Aan mijn engel bewaarder
Onzichtbaar Wezen ! dat zo lang
Al wat ‘k op aard doorleefde,
Met mij gedeeld heeft, blijde of bang,
En mijnen moeielijken gang
Getrouw en stil omzweefde –
Dat zoveel kwelling heeft geduld
Door mijne schuld ! – door mijne schuld.
Vergeef mij ! – nu eerst ken ik u,
In uw zachtmoedig pogen –
Hoe menigmaal – ik weet het nu-
Heb ‘k u gedachteloos en ruw
Beledigd en bedrogen –
Heilige tranen weendet gij –
En dat om mij ! … en dat om mij ! …
Heer Jezus zelf heeft u die plicht
Vol liefde toegewezen –
Maar ach ! ‘k heb zoveel kwaads verricht,
‘k durf in Zijn stralend aangezicht
niet schouwen zonder vrezen.
Hoe kan ik voor dien glans bestaan ?
Wat heb ‘k gedaan ! … wat heb ‘k gedaan ! …
Toen ‘k zelf het bidden had verleerd
En speelde met de zonde,
Bleef ‘k om úw beden ongedeerd.
Gij hebt den demon afgeweerd
En, knielend bij mijn sponde
Smekend gebeden tot den Heer:
Geef hem mij weer ! – geef hem mij weer ! –
God’s dienaar, die mijn voorspraak zijt,
Wil hem mijn tranen brengen !
Getuigend dat ze zijn geschreid
In brandende rouwmoedigheid.
Zal dan Zijn licht niet zengen ?
Gij kent mij goed – gij weet mijn kwaad –
Is ’t niet te laat ? … Is ’t niet te laat ? …
Waar ’t niet om uw stil-zorgend licht
Ik achtte mij verloren –
Onwrikbaar is God’s streng gericht.
Zou Hij der sterren evenwicht
Om mijnentwil verstoren ?
Houdt Hij den gang der uren stil
Om mijnentwil ? … om mijnentwil
Voor ieder die mij liefde gaf
En op mijn redding wachtte
Aan deze of gene zij van ’t graf
Zijt gij tot waarborg en tot staf,
Tot troostende gedachte –
Hun hopen is dat ‘k word gered
Door úw gebed ! … door úw gebed ! …
Als kind heb ik God’s Lach gekend
In schoonheid boven-maten,
Maar ’t schijnt, of bij mijn levens-end
Hij zich van mij heeft afgewend,
Mij gans alleen gelaten.
Zie ik dien Lach nog eenmaal weer ?
Of nimmermeer ? – of nimmermeer , –
Zal ik toch eenmaal, aan uw hand
moe van mijn angstig zwerven,
opgaan in ’t hemels Vaderland ?
Zal mij dan niet mijn bittre schand
de vrede gans bederven ?
Geduld’ge, die mij nooit verliet,
Begeef mij niet! … begeef mij niet ! …
En als ‘k Maria dan aanschouw
in krans der hemelingen
zal ‘k niet verteren van berouw ?
Hoe zal de glans dier reinste vrouw
mijn duister kwaad verdringen ?
Waarheen te ontvluchte’ in schaamte en schrik
dien zachten blik ? … dien zachten blik ? …
Verwijt mij om mijn weemoed niet.
Zwaar drukken de aardse schanden.
Rechtvaardig acht ik wat geschiedt,
ik neem het bitterste verdriet
gewillig van God’s handen –
Want alle smart verkeren moet
in vreugdegloed ! … in vreugdegloed ! …
Nu voel ‘k weer, getrouwe Wacht,
uw wondere presentie.
En in het woud verkondigt zacht
Octobers gouden loverpracht
des Eeuwigen clementie,
dat eens de mens uit droeven val
verrijzen zal ! … verrijzen zal ! …
http://users.telenet.be/antroposofie/diabasis/b32bewaareng.htm
http://users.telenet.be/antroposofie/diabasis/b32bewaareng.htm
Ja dat is een heel mooi gedicht en bepaalt je er ook weer bij hoe vaak je niet zelf vergeet dat je ook zo’n beschermengel hebt. Ik bedenk me nu dat ikdit wezen niet eens een naam ggeven heb.