Pas dan heeft de mens een ding begrepen, als hij het met het hart heeft opgenomen (Duits: erfasst). Verstand en rede zijn slechts bemiddelaars voor het inzicht van het hart. Door verstand en denkvermogen komt men tot de goddelijke gedachten. Maar als men zo de gedachten heeft, dan moet men die liefhebben leren. De mens leert meer en meer alle dingen liefhebben. Dat wil niet zeggen dat hij kritiekloos zijn hart aan alles hechten (Duits: hängen) moet, wat hij ondervindt. […] Maar als men probeert een wezen of ding in zijn goddelijke grond te zien, dan begint men het ook lief te hebben. Als ik een ontaard mens voor mij heb, dan moet ik niet zijn verdorvenheid liefhebben. Dit zou een vergissing zijn en hem zou ik er niet mee helpen. Als ik er echter over nadenk hoe deze mens tot zijn morele verval gekomen is, en als ik hem bijsta de verdorvenheid af te leggen, dan help ik hem, en ik zelf dring verder door naar de waarheid. Ik moet overal zoeken, hoe ik kan liefhebben. God is in alle dingen, maar dit goddelijke in een ding moet ik zoeken. Niet de buitenkant van een wezen of ding moet ik zonder meer liefhebben, want die is bedrieglijk, en dan zou ik gemakkelijk kunnen houden van het verkeerde. Maar achter alle illusie ligt de waarheid, en die kan men altijd liefhebben.
Bron: Rudolf Steiner – GA 266a – Aus den Inhalten der esoterischen Stunden – Berlijn, 24 oktober 1905 (bladzijde 61)
Eerder geplaatst op 14 oktober 2013