Waartoe al dit gedenk over het hogere leven?

Waarom onderzoeken naar wat boven de dood uitgaat? Waarom toch dit verkennen van het eeuwige in de mensenziel? Als de dood komt, zal ik wel zien, hoe het is, ik kan dat rustig afwachten. – Niets is onjuister dan dit. Geestelijk onderzoek laat zien, als zij de zielen aantreft, die na de dood de onafhankelijkheid van het lichaam bereikt hebben, dat deze zielen in een zodanige omgeving leven als zij zichzelf deze omgeving tussen geboorte en dood voorbereid hebben. Hier in de fysiek-zintuiglijke wereld leven wij in een zintuiglijke wereld. Deze zintuiglijke omgeving komt ons nader (Duits: tritt an uns heran). Na de dood leven wij als ziel in datgene, wat wij ons tussen geboorte en dood tot bewustzijn gebracht hebben over het geestelijke. En wat er niet voor ons was tussen de geboorte en de dood, is voor ons geen buitenwereld na de dood. Onze innerlijke wereld – dat is een grote wet van de geestelijke kennis -, voor zover we ze als geestelijke wereld bewust ingezien hebben, erkend hebben niet door bovenzinnelijke waarneming, maar doordat we met het gezonde mensenverstand erkend hebben, wat de bovenzinnelijke waarneming brengt, dat wordt onze buitenwereld. En alleen dat hebben wij als buitenwereld na de dood, wat wij als binnenwereld hebben gehad tussen geboorte en dood.

Maken we ons tussen geboorte en dood alleen gedachten eigen die met de uiterlijke, zintuiglijke wereld samenhangen, of gedachten die alleen aan het materiële hangen, dan moet onze omgeving na de dood gebouwd (Duits: gezimmert) zijn van zulke gedachten. Omdat ik graag wil aantonen dat geesteswetenschap tot concrete, tot werkelijke resultaten komt, zal ik er niet voor terugschrikken om uit te spreken wat tegenwoordig nog zo belachelijk gevonden wordt door zeer velen, zoals de copernicaanse wereldbeschouwing belachelijk werd gevonden toen deze opkwam; maar de dingen moeten uitgesproken worden. Als wij ons tussen geboorte en dood niets anders verwerven dan gedachten die alleen op de zintuiglijke wereld betrokken zijn, die aan het leven in de uiterlijke wereld ontleend zijn, dan is dat onze innerlijke wereld tijdens het fysieke leven en dat zal onze buitenwereld zijn na onze dood. En het gevolg daarvan is, dat de zielen die geen moeite gedaan hebben zich bewust te worden dat achter de fysieke wereld de spirituele wereld is, na de dood zo lang gebannen zijn in de in de aards-zintuiglijke sfeer, tot zij na de dood – waar het veel moeilijker is – zich vrijgemaakt hebben van het geloof, dat er geen geest is, van de gewoonte niet naar het spirituele te kijken. Een geestelijke omgeving van een andere soort te hebben, dan het de aards-materiële is, kan alleen verworven worden doordat wij door de dood gaan met gedachten, die zich ervan bewust zijn, dat er een geestelijke wereld bestaat. Daarom zullen zielen die zich dit bewustzijn niet verwerven, na de dood in de aardse sfeer vastgehouden worden. Ze kunnen daar gevonden worden door degenen die zich door geestelijk onderzoek de weg daarheen gebaand hebben.

Bron: Rudolf Steiner – GA 72 – Freiheit/Unsterblichkeit/Soziales Leben – Bern, 28 november 1917 (bladzijde 212-214)

Niets is fascinerender dan het waarnemen van een kind in de eerste zeven levensjaren

Wanneer je het correcte inzicht hebt dat het mensenleven een samenhangend geheel is, kom je er vervolgens op hoe verschillend nu weer de te onderscheiden levensfasen zijn. Het kind is tot de tandenwisseling echt een heel ander wezen dan het kind daarna. Natuurlijk moet je daaraan geen grove oordelen, grove gezichtspunten ten grondslag leggen. Wanneer je onder mens verstaat een tweebenig wezen, dat boven een hoofd heeft met in het midden een neus, kun je zeggen dat ook het kind vóór de tandenwisseling twee benen en in het midden van zijn gezicht een neus heeft, enz. Maar wanneer je het vermogen hebt fijnere verschillen in het leven waar te nemen, dan vind je dat het kind van vóór en na de tandenwisseling een heel verschillend wezen is. Vóór de tandenwisseling is aan het kind zeker nog duidelijk waar te nemen hoe datgene nawerkt, echt nawerkt, wat het kind gewend was in zijn leven in de geestelijke wereld, vóór zijn geboorte, respectievelijk zijn conceptie. Het lichaam van het kind  gedraagt zich bijna zodanig alsof het nog geest was; want de geest die uit de geestelijke wereld afgedaald is, is nog volledig actief in het kind in de eerste zeven levensjaren.

Nu kun je zeggen: Mooie geest! Die is dan helemaal een driftige stuiterbal geworden, want dat kind gaat tekeer, gedraagt zich slecht en kan niks. En dat zou dan de geest zijn uit het voorgeboortelijke leven? Maar denk er nu eens aan, dat je als goed ontwikkeld, bekwaam mens plotseling veroordeeld zou worden steeds maar in een ruimte te moeten leven waarin het, vooruit, 62 graden Celsius is. Dat zou je niet kunnen. Dat zou je nog minder kunnen dan de geest van het kind die afgedaald is uit geestelijke werelden en zich nu gedragen moet onder de aardse omstandigheden, zich daar te gedragen weet. Omdat hij in een heel andere omgeving verplaatst is, omdat de geest plotseling, wat hij vóór het aardse leven niet had, een lichaam  moet dragen, gedraagt hij zich zo, zoals een kind zich nu eenmaal gedraagt.

Maar toch, wie goed weet waar te nemen, hoe stap voor stap de nog ongeprononceerde gezichtstrekken van het kind met iedere dag, met iedere week, met iedere maand geprononceerder worden; hoe uit de onbeholpen bewegingen stap voor stap adequate bewegingen ontstaan; hoe het kind zich volledig aan de omgeving aanpast, die weet, dat is de geest die afgedaald is uit de voorgeboortelijke wereld, die het lichaam langzamerhand probeert op hem te laten lijken. We zullen begrijpen waarom het kind zo is, zoals we het waarnemen. Maar we zullen ook begrijpen dat het werkelijk de afgedaalde geest is, die in het lichaam van het kind zo werkt, zoals wij deze dus in het kind aan het werk zien. Daarom bestaat voor degene die ingewijd is in de verborgen wereld van de geest, niets fascinerenders dan het kind waar te nemen. Je leert, als je het kind observeert, niet de aarde, maar de hemel kennen. En niet alleen bij de zogenaamde brave kinderen.

Bron: Rudolf Steiner – GA 311 – Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit – Torquay, 12 August 1924 (bladzijde 15-16)

Vertaling: Pieter H.A. Witvliet – De gehele vertaalde voordracht is te vinden op zijn weblog VRIJESCHOOL – PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE ACHTERGRONDEN Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 311 – voordracht 1

Ik heb u nog veel te zeggen

Degenen die altijd zeggen: ‘Ja, dat staat niet in de Bijbel, dat is niet het ware christendom, en het zijn ketters die van iets anders beweren dat het christendom is’ – dezen zijn erop te wijzen dat Christus ook gezegd heeft: ‘Ik heb u nog veel te zeggen, maar ge kunt het nu nog niet verdragen.’ Dat heeft hij niet gezegd om de mensen erop te wijzen, dat hij hen iets onthouden wil, maar dat hij hen steeds van tijdperk tot tijdperk nieuwe openbaringen wil doen. En hij zal ze doen door degenen die hem begrijpen willen. En degenen die dit loochenen, begrijpen ook niet de Bijbel, ook niet het christendom. Want ze begrijpen en beluisteren niet wat de christelijke vermaning in deze woorden is, wat de Christus bedoeld heeft: ‘Ik heb u nog veel te zeggen, bereidt u echter voor, dat u het leert verdragen, dat u daarvoor begrip verkrijgt.’

Bron: Rudolf Steiner – GA 127 – Die Mission der neuen Geistesoffenbarung – München, 3 mei 1911 – (bladzijde 168)

Eerder geplaatst op 20 september 2013

Meningen zijn onbelangrijk

Degenen die ervaring hebben, weten dat het een ontzaglijke werking heeft als het lukt het volgende tot stand te brengen. De mens heeft honderden en honderden meningen. Het is echter zeer onbelangrijk of A of B over een aangelegenheid iets meent. De wijze meent iets en de dwaas ook. Ieder houdt zijn eigen mening voor oneindig belangrijk, en deze mening wil hij vooral laten gelden. Vandaar dat u zo vaak mensen hoort zeggen: ik geloof dit, ik geloof dat.

Probeert u eens in een terugblik duidelijk in te zien, hoe onbeduidend het is als men bij elke gelegenheid zijn eigen mening naar voren brengt; het kan de onbelangrijkste, de meest onjuiste mening zijn, want wat wij menen hangt gewoonlijk van lust en onlust af. Slagen wij erin onze mening terug te houden, dan oefenen wij iets van grote betekenis en slaan een ontzaglijke kracht op.

Iedere onderdrukte uiting van het eigen wezen, ieder stilzwijgen is een nieuwe verzameling van kracht tot inzicht. Hoe meer we in staat zijn om te luisteren en niet onze mening te zeggen, hoe sneller we stijgen naar onmiddellijk inzicht en rechtstreeks schouwen. Dat is voor wie geen inzicht heeft in de uitwerking hiervan op de menselijke ziel iets ongeloofwaardigs. Maar evenzo zeker als in een accu zich krachten verzamelen, zo kunnen zich de zielenkrachten verzamelen, als wij onze meningen onderdrukken. Kracht en sterkte zal het geven.

Wie over alles meningen te zeggen heeft, zal maar langzaam stijgen kunnen; wie veel zwijgen kan, wie de dingen tot zich kan laten spreken, die zal snel stijgen. Dat is een gouden regel met betrekking tot inzicht en kennis: als wij niet over de dingen onze meningen opperen, dan zullen de dingen tot ons spreken. Een zeer belangrijke uitspraak van de occulte leer zegt: ik heb zeer veel geleerd van degenen die boven mij staan; ik heb veel geleerd van degenen die gelijk aan mij zijn; en ik heb het meeste geleerd van degenen die onder mij staan! – Het is het leren van hen die onder ons staan, het leren door luisteren en door onderdrukken van onze meningen, wat ons verder brengt. En het meeste leren we als we de natuur tot ons spreken laten en er naar luisteren. Dan bereiken wij wat bereikt moet worden, namelijk de kracht om onze meningen werkelijk op te schorten.

Bron: Rudolf Steiner – GA 266a – Aus den Inhalten der esoterischen Stunden – Berlijn, 21 februari 1904 (bladzijde 41-42)

Eerder geplaatst op 18 september 2013

Kracht en stof

Niet die materialist is de ergste, die aan de leer van het materialisme gelooft, die gelooft aan de leer van “kracht en stof”, maar hij is de ergste die afhankelijk is van kracht en stof, bijvoorbeeld als hij in de winter alleen in deze plaats, in de zomer alleen in die plaats kan leven, zich geheel afhankelijk van het stoffelijke maakt, om niet neurasthenisch te zijn. Daarom gaat het er niet enkel om, dat men niet gelooft aan deze leer van kracht en stof, maar dat we onafhankelijk worden van stof. Wat is dat voor een leven, als iemand in de winter alleen in een grote stad en in de zomer alleen op het land kan leven. Bij zulke mensen helpt het bidden niet en het geloven niet, want hij is een materialist, hij is afhankelijk van “kracht en stof”.

Bron: Rudolf Steiner – GA 127 – Die Mission der neuen Geistesoffenbarung – St. Gallen, 26 februari 1911 – (bladzijde 109)

Wikipedia: Neurasthenie 

Eerder geplaatst op 14 september 2013