In de hele wereld zou deemoed tegenover degenen die onder ons staan en op wiens kosten wij ons hoger ontwikkelen, aanwezig moeten zijn. Als de plant zou kunnen denken, zou ze de steen moeten danken, dat hij de bodem geeft waarop zij een hoger leven kan leiden, en het dier zou zich tot de plant moeten neigen en zeggen: Aan jou dank ik de mogelijkheid om te bestaan -, en evenzo de mens ten opzichte van de hele natuur. En degene die hoger staat in de menselijke samenleving, moet buigen voor de onder hem werkenden en zichzelf zeggen: Als niet deze hardwerkende handen de nederige arbeid voor mij zouden verrichten, dan kon ik niet staan waar ik sta. – Niemand zou zich hoger kunnen ontwikkelen, als niet de bodem onder hem zou zijn voorbereid.
Bron: Rudolf Steiner – GA 95 – Vor dem Tore der Theosophie – Stuttgart, 3 september 1906 (bladzijde 133)
Eerder geplaatst op 14 maart 2013