Men heeft natuurlijk niet alleen voorbeeldige kinderen, maar ook kinderen, die onder bepaalde omstandigheden, zoals men het beoordeelt, slechte eigenschappen in zich hebben, daarover zou ik het volgende willen opmerken. […] U moet wel bedenken, dat een zogenaamd slechte eigenschap van een kind, dat zich gevormd heeft, laten we zeggen tot het zevende jaar, niet altijd in absolute zin een slechte eigenschap is. Menig misschien zelfs tot aan genialiteit reikend vermogen op latere leeftijd voert geheel organisch terug naar een zogenaamd slechte eigenschap, die men had op twee-, drie-, vierjarige leeftijd. Een eigenschap, ik noem meteen een der slechtste eigenschappen, de wreedheid die bij een kind kan voorkomen, deze wreedheid kan men inderdaad tussen het zevende en veertiende jaar in de ene of de andere richting overwinnen, als men daarvoor pedagogisch bekwaam genoeg is. De impulsen van de mens die in de wreedheid liggen, kunnen onder bepaalde omstandigheden zo omgebogen worden, dat ze de aandrift tot iets van het allerbeste worden.
Bron: Rudolf Steiner – GA 307 – Gegenwärtiges Geistesleben und Erziehung – Ilkley (Yorkshire), 7 augustus 1923 (bladzijde 260)