Degenen die veel en al sinds jaren in deze kring werken, of in een andere soortgelijke kring actief zijn, die zullen terugdenken aan de tijd dat ze om zo te zeggen voor de eerste keer iets gehoord hebben van wat de antroposofische geesteswetenschap de mensheid te zeggen heeft, en u zult zich herinneren dat veel van wat u toen als eerste mededelingen gehoord heeft, niet alleen onwaarschijnlijk, maar zelfs verward, fantastisch – zo niet misschien nog veel ergers daarvan gezegd zou moeten worden – heeft geleken. Maar in de loop van de tijd hebben degenen die nader tot de antroposofische wereldbeschouwing kwamen, zich aan een zekere gevoels- en denkwereld gewend, die het mogelijk maakt om dingen die uit de hogere werelden worden meegedeeld, te aanvaarden zoals mededelingen van feiten, die op het fysieke vlak, in de aardse wereld voorvallen, worden aanvaard. Datgene wat men bewijzen voor de geesteswetenschappelijke mededelingen zou kunnen noemen, is geheel en al niet in de richting te zoeken, zoals bewijzen voor de erkende, wetenschappelijke waarheden. Met een dergelijke bewijsvoering zou men niet veel kunnen beginnen. De bewijsvoering die blijkt voor degene die zich inleeft in de antroposofische wereldbeschouwing, ligt in de zeer intieme omvorming die het zielenleven ervaart. En lang voordat de mens het geluk kan hebben om door toepassing van de geesteswetenschappelijke of occulte methoden door te dringen tot aanschouwing van de geestelijke werelden, vormt zich in hem een voorgevoel, een vermoeden van de juistheid, van de diepe gegrondheid van wat meegedeeld wordt over deze hogere werelden.
Bron: Rudolf Steiner – GA 108 – Die Beantwortung von Welt- und Lebensfragen durch Anthroposophie – Wenen 21 november 1908 (bladzijde 13-14)