Het is zo alsof wij dat ik, wat wij eigenlijk ons ik genoemd hadden tijdens het leven op aarde, zien verdwijnen in de verten van het heelal. En het einde van de enkele dagen waarin wij dat beleven, is zo dat wij ten aanzien van onze wegijlende herinneringen moeten zeggen: wij worden zelf verstrooid, verspreid in het heelal, zó ver weg, dat wij het ogenblik beleven, waarop wij ons door de verten van het heelal meegenomen voelen uit de omgeving, die wij om ons voelden tussen geboorte en dood.
Wordt vervolgd
Bron: Grondslagen van de antroposofie – GA 234 – Dornach 10 februari 1924 (bladzijde 151) Vertaling H. van Manen
Eerder geplaatst op 21 november 2011.