Terwijl wij gedurende ons leven op aarde in ons zelf schouwen, voelen wij, dat wij de beelden van het beleven onzer herinneringen als het ware opgerold in ons bergen. Nu worden die beelden opeens groter. Wij ondergaan dat, alsof die herinneringsbeelden door de wereld worden opgenomen. Wat na de dood in zekere zin eerst een nauw begrensd gebied omsluit in dit herinneringstableau, dat wordt steeds groter, maar tevens ook steeds schaduwachtiger. Totdat wij het als tot een heelal vergroot zien, maar zeer verzwakt, zodat wij nog maar net kunnen bevroeden wat ons eerst zo duidelijk voor ogen stond. Daarna verdwijnt het in de verten; het is er niet meer. Dit is de tweede vorm, die de herinnering aanneemt, in zekere zin de tweede metamorfose in de dagen, die onmiddellijk volgen op de dood. Dit is de fase waarvan wij kunnen zeggen, dat onze herinneringen van ons weg vliegen, het heelal in.
Wordt vervolgd
Bron: Grondslagen van de antroposofie – GA 234 – Dornach 10 februari 1924 (bladzijde 150-151) Vertaling H. van Manen
Eerder geplaatst op 20 november 2011.