De mensen zijn wederom in het stadium gekomen, waarin ze een oog nodig hebben voor de geestelijke wereld, waar ze in binnengaan na de dood. En dit oog zullen ze niet hebben, als ze het niet hier op aarde verwerven. Zoals het fysieke oog in het vooraardse bestaan moet worden verkregen, zo moet het oog voor het waarnemen van het bovenzinnelijke na de dood hier door geesteswetenschap, door geestelijke kennis verworven worden. […] Het is gewoon niet waar, als er gezegd wordt, men moet zelf in de geestelijke wereld zien, als men de dingen, die de helderzienden vertellen, wil geloven. O nee, zo is het niet. […] Gevonden worden kunnen zulke feiten alleen door het helderziende onderzoek, maar als ze gevonden zijn, kunnen ze ingezien worden. Men moet er alleen op gericht zijn, de zaak te overdenken en te doorvoelen. En dit erkennen door het gezonde mensenverstand van wat uit de geestelijke wereld is gegeven, niet de helderziendheid, maar deze kennis, dat geeft het geestelijke oog voor na de dood. […] Want wat de taak van de mensen op aarde is, is niet direct de helderziendheid. Het helderzien moet er alleen zijn, opdat men de bovenzinnelijke waarheden kan vinden. Maar wat de opgave van de mensen op aarde is, dat is het begrijpen van de bovenzinnelijke waarheden met het gewone gezonde mensenverstand.
Bron: Rudolf Steiner – GA 218 – Geistige Zusammenhänge in der Gestaltung des menschlichen Organismus – Stuttgart 9 december 1922 (bladzijde 326-327)